1 Een psalm, voor den opperzangmeester, onder de kinderen van Korach.
2 Al gij volken, klapt in de hand; juicht Gode met een stem van vreugdegezang. [1]
3 Want de HEERE, de Allerhoogste, is vreselijk, een groot Koning over de ganse aarde.
4 Hij brengt de volken onder ons, en de natien onder onze voeten.
5 Hij verkiest voor ons onze erfenis, de heerlijkheid van Jakob, dien Hij heeft liefgehad. Sela.
6 God vaart op met gejuich, de HEERE met geklank der bazuin.
7 Psalmzingt Gode, psalmzingt! Psalmzingt onzen Koning, psalmzingt!
8 Want God is een Koning der ganse aarde; psalmzingt met een onderwijzing!
9 God regeert over de heidenen; God zit op den troon Zijner heiligheid.
10 De edelen der volken zijn verzameld tot het volk van den God van Abraham; want de schilden der aarde zijn Godes. Hij is zeer verheven!