© 1997 De Stichting Urantia
Verhandeling 157. In Caesarea-Filippi |
Inhoudsopgave
Meerdere versies |
Verhandeling 159. De rondreis door de Dekapolis |
158:0.1 HET liep tegen zonsondergang toen Jezus en zijn metgezellen op vrijdagmiddag, 12 augustus a.d. 29, de voet van de berg Hermon bereikten, vlakbij de plek waar de jongen Tiglat eens had gewacht terwijl de Meester alleen de berg beklom om de geestelijke bestemmingen van Urantia te regelen en de Lucifer-rebellie formeel te beëindigen. Hier bleven zij twee dagen om zich geestelijk voor te bereiden op de gebeurtenissen die spoedig zouden plaatsvinden.
158:0.2 In algemene zin wist Jezus van tevoren wat er op de berg zou gebeuren, en het was zijn grote wens dat al zijn apostelen deze ervaring zouden kunnen delen. Het was om hen te bekwamen voor deze openbaring van zichzelf dat hij met hen aan de voet van de berg bleef wachten. Zij konden echter niet die geestelijke niveaus bereiken die zouden rechtvaardigen hen bloot te stellen aan de volle ervaring van de visitatie van de hemelse wezens die zo spoedig op aarde zouden verschijnen. En aangezien hij niet al zijn metgezellen kon meenemen, besloot hij slechts de drie apostelen mee te nemen die hem gewoonlijk bij dergelijke speciale waken vergezelden. Dienovereenkomstig maakten alleen Petrus, Jakobus en Johannes deze uitzonderlijke ervaring samen met de Meester mee, en dan nog maar ten dele.[1]
158:1.1 Op maandag 15 augustus, begonnen Jezus en de drie apostelen vroeg in de ochtend de berg Hermon te beklimmen — zes dagen na de gedenkwaardige geloofsbelijdenis van Petrus op het middaguur aan de kant van de weg onder de moerbeibomen.
158:1.2 Jezus was opgeroepen om zich op de berg terug te trekken voor de afwikkeling van belangrijke zaken die te maken hadden met de voortgang van zijn zelfschenking in het vlees, voorzover deze ervaring verband hield met het universum dat hij zelf had geschapen. Het is veelbetekenend dat het zo geregeld was, dat deze buitengewone gebeurtenis zou plaatsvinden terwijl Jezus en de apostelen zich in de landstreken van de niet-Joden bevonden, en dat deze zich in feite op een berg van de niet-Joden afspeelde.
158:1.3 Zij kwamen kort voor het middaguur op hun plaats van bestemming aan, ongeveer halverwege de top van de berg, en tijdens de maaltijd vertelde Jezus de drie apostelen iets van zijn ervaringen in de bergen ten oosten van de Jordaan, kort na zijn doop, en ook wat meer over zijn ervaring op de berg Hermon in verband met zijn vorige bezoek aan deze eenzame plaats van afzondering.
158:1.4 Toen Jezus nog een jongen was, placht hij de heuvel dichtbij zijn huis te beklimmen en daar te dromen over de veldslagen die in de vlakte van Esdrelon geleverd waren door de legers van verschillende rijken; nu beklom hij de berg Hermon om die schenking te ontvangen die hem zou gereedmaken om af te dalen naar de vlakten van de Jordaan teneinde de laatste scènes in het drama van zijn zelfschenking op Urantia op te voeren. De Meester had deze dag op de berg Hermon het strijdperk kunnen verlaten en kunnen terugkeren tot zijn bestuur over de domeinen van zijn universum, maar hij verkoos niet alleen te voldoen aan de eisen van zijn orde van goddelijk zoonschap, zoals vervat in de opdracht van de Eeuwige Zoon op het Paradijs, maar eveneens aan de laatste, volledige beschikking van de huidige wil van zijn Paradijs-Vader. Op deze dag in augustus zagen drie van zijn apostelen hoe hij weigerde bekleed te worden met het volle gezag over zijn universum. Zij zagen met verbazing toe hoe de hemelse boodschappers vertrokken en hem achterlieten om zijn aardse leven te laten voleindigen als de Zoon des Mensen en als de Zoon van God.
158:1.5 Ten tijde van de spijziging van de vijfduizend stond het geloof van de apostelen op een hoogtepunt, om daarna snel terug te vallen tot ongeveer het nulpunt. Nu, ten gevolge van de bekentenis van de Meester van zijn goddelijkheid, rees het kwijnende geloof van de twaalf in de eerste weken tot zijn hoogste punt, om daarna echter steeds meer te verflauwen. De derde wederopbloei van hun geloof vond pas plaats nadat de Meester was verrezen.
158:1.6 Omstreeks drie uur in de middag van deze prachtige dag ging Jezus bij de drie apostelen vandaan met de woorden: ‘Ik ga mij nu een poosje afzonderen om mij te onderhouden met de Vader en zijn boodschappers; ik gelast jullie hier te blijven en in afwachting van mijn terugkomst te bidden dat de wil van de Vader moge worden gedaan in jullie hele ervaring in verband met de verdere zelfschenkingsmissie van de Zoon des Mensen.’ En toen Jezus dit tot hen gezegd had, trok hij zich terug voor een lange beraadslaging met Gabriël en de Vader Melchizedek, waarvan hij pas tegen zes uur terugkeerde. Toen Jezus hun ongerustheid over zijn lange uitblijven zag, zei hij: ‘Waarom waren jullie bang? Jullie weten heel goed dat ik mij met de zaken van mijn Vader moet bezighouden; waarom twijfelen jullie wanneer ik niet bij jullie ben? Ik zeg jullie nu dat de Zoon des Mensen heeft verkozen om zijn leven geheel te voleindigen in jullie midden en als een van jullie. Wees welgemoed: ik zal jullie niet verlaten voordat mijn werk klaar is.’
158:1.7 Terwijl zij hun schrale avondmaal nuttigden, vroeg Petrus de Meester: ‘Hoe lang blijven wij hier nog op deze berg, gescheiden van onze broeders?’ Jezus antwoordde: ‘Totdat jullie de heerlijkheid van de Zoon des Mensen zullen aanschouwen en weten dat al hetgeen ik tot jullie heb gezegd, waar is.’ Gezeten rond de smeulende resten van hun vuur bespraken zij de aangelegenheden van de Lucifer-rebellie totdat de duisternis begon te vallen en de ogen van de apostelen zwaar werden, want ze waren die morgen reeds zeer vroeg op weg gegaan.
158:1.8 Toen de drie apostelen ongeveer een half uur diep geslapen hadden, werden zij plotseling gewekt door een knetterend geluid in hun nabijheid, en toen zij om zich heen keken, zagen zij tot hun verbazing en ontsteltenis Jezus in vertrouwelijk gesprek met twee schitterende wezens die gekleed waren in de lichtgewaden van de hemelse wereld[2]. En het gelaat en de gestalte van Jezus straalden met de glans van een hemels licht. Deze drie spraken in een vreemde taal, maar uit bepaalde dingen die werden gezegd, leidde Petrus ten onrechte af dat de wezens, die bij Jezus stonden Mozes en Elia waren; in werkelijkheid waren het Gabriël en de Vader Melchizedek. De fysische controleurs hadden op verzoek van Jezus gezorgd dat de apostelen van dit tafereel getuige konden zijn.[3]
158:1.9 De drie apostelen waren zo vreselijk geschrokken, dat het enige tijd duurde voordat zij weer tot zichzelf kwamen, maar Petrus, die zich het eerst herstelde, zei, toen het verblindende visioen voor hun ogen vervaagde en zij Jezus daar alleen zagen staan: ‘Jezus, Meester, het is goed dat wij hier geweest zijn[4]. Wij vinden het heerlijk deze glorie te aanschouwen. We willen niet terug naar de onglorieuze wereld beneden. Als u het goed vindt, laten we dan hier blijven, dan zullen we drie tenten opzetten, een voor u, een voor Mozes en een voor Elia.’ Petrus zei dit omdat hij in de war was en hem op dat ogenblik niets anders te binnen schoot.
158:1.10 Terwijl Petrus nog sprak, kwam een zilverkleurige wolk naderbij en overschaduwde hen alle vier. De apostelen werden nu heel bang en terwijl zij op hun aangezicht vielen om te aanbidden, hoorden zij een stem, dezelfde die bij de doop van Jezus had gesproken, zeggende: ‘Dit is mijn geliefde Zoon; hoort naar hem[5].’ En toen de wolk verdween, was Jezus weer alleen met de drie apostelen; hij bukte zich en raakte hen aan en zei: ‘Sta op en wees niet bevreesd; jullie zullen grotere dingen zien dan dit.’ Maar de apostelen waren echt bang; het was een zwijgzaam, in gedachten verzonken drietal dat zich kort voor middernacht gereed maakte om de berg af te dalen.
158:2.1 Tijdens ongeveer de eerste helft van de afdaling werd er geen woord gezegd. Toen begon Jezus het gesprek met de opmerking: ‘Zorg vooral dat jullie niemand, zelfs niet jullie broeders, vertelt wat jullie op deze berg hebt gezien en gehoord, totdat de Zoon des Mensen uit de dood is verrezen[6][7].’ De woorden van de Meester, ‘totdat de Zoon des Mensen uit de dood is verrezen,’ schokten en verbijsterden de drie apostelen. Zij hadden nog zo kortgeleden opnieuw hun geloof in hem als de Verlosser, de Zoon van God, bevestigd, en zojuist hadden zij hem voor hun ogen getransfigureerd gezien in heerlijkheid, en nu begon hij te spreken over ‘verrijzenis uit de dood’!
158:2.2 Petrus huiverde bij de gedachte dat de Meester zou sterven — het idee was te onaangenaam om te overwegen — en vrezend dat Jakobus of Johannes misschien een vraag zouden stellen in verband met deze woorden van Jezus, vond hij het het beste een afleidend gesprek te beginnen; omdat hij niets anders wist om over praten, gaf hij uitdrukking aan de eerste gedachte die bij hem opkwam, namelijk: ‘Meester, waarom zeggen de schriftgeleerden dat Elia eerst moet komen voordat de Messias zal verschijnen?’ En Jezus, die wist dat Petrus trachtte toespelingen op zijn dood en wederopstanding te vermijden, antwoordde: ‘Inderdaad komt Elia eerst om de weg te bereiden voor de Zoon des Mensen, die door veel lijden heen moet gaan en ten slotte verworpen zal worden[8]. Maar ik zeg jullie dat Elia reeds gekomen is, en zij hebben hem niet aanvaard, maar met hem gedaan wat ze maar wilden.’ Toen begrepen de drie apostelen dat hij over Johannes de Doper had gesproken als Elia. Jezus wist dat indien zij erop bleven staan hem als de Messias te zien, Johannes wel de Elia van de profetie moest zijn.[9]
158:2.3 Jezus drukte hen op het hart niet te spreken over wat zij gezien hadden als voorsmaak van zijn glorie na de opstanding, omdat hij geen voedsel wilde geven aan de gedachte dat hij, nu hij aanvaard werd als de Messias, in enig opzicht zou beantwoorden aan hun verkeerde opvattingen van een wonderdoende verlosser. Hoewel Petrus, Jakobus en Johannes veel over deze dingen nadachten, spraken zij er met niemand over, tot na de opstanding van de Mees- ter.[10]
158:2.4 Terwijl zij verder de berg afdaalden zei Jezus tot hen:’’Jullie wilden mij niet aanvaarden als de Zoon des Mensen, daarom heb ik er in toegestemd aanvaard te worden in overeenstemming met jullie vaststaande opvattingen, maar vergissen jullie je niet, de wil van mijn Vader moet zegevieren. Wanneer jullie aldus verkiest de neiging van je eigen wil te volgen, moeten jullie je erop voorbereiden dat je vele teleurstellingen zult moeten doorstaan en vele beproevingen zult moeten ervaren, maar de opleiding die ik jullie heb gegeven dient voldoende te zijn om jullie zegevierend zelfs door deze smarten die je zelf verkiest, heen te helpen.’
158:2.5 Jezus nam Petrus, Jakobus en Johannes niet met zich mee op de berg van de transfiguratie omdat zij in enig opzicht beter voorbereid waren dan de andere apostelen om getuige te zijn van wat daar gebeurde, of omdat ze geestelijk beter toegerust waren om zo’n zeldzaam voorrecht te genieten. In het geheel niet. Hij wist zeer goed dat geen van de twaalf geestelijk rijp was voor deze ervaring: derhalve nam hij alleen de drie apostelen mee die waren aangesteld om hem te vergezellen in de uren wanneer hij alleen wenste te zijn voor solitaire gemeenschap.
158:3.1 Wat Petrus, Jakobus en Johannes zagen op de berg van de transfiguratie, was een vluchtige glimp van een hemels schouwspel dat zich op die gedenkwaardige dag op de berg Hermon afspeelde. De transfiguratie was de gelegenheid waarbij:
158:3.2 1. de Eeuwige Moeder-Zoon van het Paradijs de volheid van de zelfschenking van het geïncarneerde leven van Michael op Urantia aanvaardde. Voorzover het de eisen van de Eeuwige Zoon betrof, had Jezus nu de verzekering ontvangen dat hieraan was voldaan. En Gabriël bracht Jezus deze verzekering.
158:3.3 2. De Oneindige Geest getuigde van zijn voldoening ten aanzien van de volheid van de Urantia-zelfschenking in de gelijkenis van het sterfelijk vlees. De universum-vertegenwoordigster van de Oneindige Geest, de directe metgezellin van Michael op Salvington en zijn altijd-aanwezige medewerkster, sprak bij deze gelegenheid bij monde van de Vader Melchizedek.
158:3.4 Jezus verwelkomde deze verklaring betreffende het welslagen van zijn missie op aarde die hem door de afgezanten van de Eeuwige Zoon en de Oneindige Geest werden overgebracht, maar hij merkte op dat zijn Vader niet te kennen gaf dat de zelfschenking op Urantia was beëindigd; alleen de ongeziene aanwezigheid van de Vader getuigde bij monde van de Gepersonaliseerde Richter van Jezus: ‘Dit is mijn geliefde Zoon; hoort hem[11].’ En dit werd gesproken in woorden die ook door de drie apostelen gehoord zouden worden.
158:3.5 Na deze hemelse visitatie vroeg Jezus de wil van zijn Vader te mogen weten en besloot hij zijn zelfschenking als sterveling tot haar natuurlijke einde te vervolgen. Dit was voor Jezus de betekenis van de transfiguratie. Voor de drie apostelen was het een gebeurtenis die de aanvang markeerde van de laatste fase van de loopbaan van de Meester op aarde als de Zoon van God en de Zoon des Mensen.
158:3.6 Na de formele visitatie door Gabriël en de Vader Melchizedek, sprak Jezus informeel met hen, zijn Zonen die hem dienden, en onderhield zich met hen over de aangelegenheden van het universum.
158:4.1 Kort voor het ontbijt op deze dinsdagochtend keerden Jezus en zijn metgezellen in het kamp van de apostelen terug. Toen zij naderbij kwamen, zagen zij een tamelijk grote drom mensen die zich rond de apostelen verdrong, en al spoedig konden zij het luide argumenteren en redetwisten horen van deze groep van ongeveer vijftig personen, waaronder de negen apostelen en een verzameling die bestond uit ongeveer evenveel schriftgeleerden uit Jeruzalem als gelovige discipelen die het spoor van Jezus en zijn metgezellen op hun tocht vanuit Magadan wadden gevolgd[12].
158:4.2 Ofschoon de groep over talrijke punten ruziede, ging het belangrijkste geschil over een bepaalde inwoner van Tiberias die de vorige dag was gearriveerd en Jezus zocht. Deze man, Jakobus van Safed, had een zoon van ongeveer veertien jaar, een enig kind, dat ernstig leed aan epilepsie. Naast deze zenuwziekte had de jongen ook te kampen met het feit dat hij bezeten was geraakt door een van de zwervende, boosaardige en opstandige middenwezens die toen op aarde aanwezig waren en onder geen enkel gezag stonden, zodat de jongen zowel epileptisch was, als bezeten door een boze geest.
158:4.3 Bijna twee weken lang had de bezorgde vader, een lagere ambtenaar van Herodes Antipas, door het westelijk grensgebied van het domein van Filippus gezworven op zoek naar Jezus, om hem te smeken zijn gekwelde zoon te genezen. Hij had de groep der apostelen pas tegen de middag ingehaald op de dag dat Jezus met de drie apostelen de berg op was.
158:4.4 De negen apostelen waren zeer verrast en nogal ontsteld toen deze man, vergezeld van bijna veertig anderen die Jezus zochten, hen plotseling overviel. Op het moment dat deze groep arriveerde, waren de negen apostelen, althans de meesten van hen, gezwicht voor hun oude verleiding, het praten over wie er in het komende koninkrijk de meeste zou zijn: ze waren druk bezig uit te maken welke positie het waarschijnlijkst aan iedere apostel zou worden toegewezen. Ze konden eenvoudig hun lang gekoesterde idee van de materiële missie van de Messias niet geheel van zich afzetten. En nu Jezus zelf hun belijdenis had geaccepteerd dat hij inderdaad de Verlosser was — althans het feit van zijn goddelijkheid had toegegeven — was er niets vanzelfsprekender dan dat zij gedurende deze periode van gescheidenheid van de Meester weer begonnen te spreken over de verwachtingen en ambities die hun het naast aan het hart lagen. Zij waren midden in deze discussies, toen zij werden overvallen door Jakobus van Safed en de anderen die Jezus eveneens zochten.
158:4.5 Andreas kwam naar voren om de vader en zijn zoon te begroeten en zei: ‘Wie zoekt gij?’ Jakobus antwoordde: ‘Beste man, ik zoek uw Meester. Ik zoek genezing voor mijn gekwelde zoon. Ik wil graag dat Jezus de duivel die bezit heeft genomen van mijn kind, uitwerpt.’ Daarop begon de vader de apostelen te verhalen dat zijn zoon zo ziek was, dat deze kwaadaardige toevallen hem vele malen bijna het leven hadden gekost.
158:4.6 Terwijl de apostelen stonden te luisteren, stapten Simon Zelotes en Judas Iskariot dichter naar de vader toe en zeiden: ‘Wij kunnen hem genezen; u hoeft niet te wachten tot de Meester terugkomt. Wij zijn ambassadeurs van het koninkrijk; wij houden deze dingen niet langer geheim. Jezus is de Verlosser, en de sleutels van het koninkrijk zijn ons in handen gegeven[13].’ Op dit moment waren Andreas en Tomas terzijde gegaan om samen te overleggen. Natanael en de anderen keken verbaasd toe; ze waren allen verbluft door de plotselinge stoutmoedigheid, zo niet aanmatiging, van Simon en Judas. Vervolgens zei de vader: ‘Indien het u gegeven is deze werken te doen, bid ik u de woorden te spreken die mijn kind uit deze slavernij zullen verlossen.’ Simon kwam daarop naar voren, legde zijn hand op het hoofd van het kind, keek het recht in de ogen en beval: ‘Ga uit van hem, gij onreine geest; in de naam van Jezus, gehoorzaam mij.’ Maar de jongen kreeg slechts een nog heviger aanval, terwijl de schriftgeleerden de apostelen bespotten en hoonden, en de teleurgestelde gelovigen de hatelijkheden van deze vijandige critici moesten ondergaan.[14]
158:4.7 Andreas ergerde zich uitermate over deze onverstandige poging en de armzalige mislukking ervan. Hij riep de apostelen terzijde voor overleg en gebed. Na deze periode van meditatie deed Andreas een tweede poging de boze geest uit te drijven, omdat zij het pijnlijke van hun nederlaag en hun aller vernedering diep gevoelden. Maar ook deze liep op niets uit. Andreas gaf zijn nederlaag openhartig toe en verzocht de vader die nacht, of totdat Jezus terug zou komen, bij hen te blijven. Hij zei nog: ‘Mogelijk kan dit soort geesten alleen worden uitgebannen op bevel van de Meester zelf.’
158:4.8 En zo gebeurde het, dat terwijl Jezus de berg afdaalde in gezelschap van de uitbundige, extatische Petrus, Jakobus en Johannes, hun negen broeders door hun verwarring en sombere vernedering eveneens een slapeloze nacht hadden. Zij vormden een ontmoedigde en gelouterde groep. Maar Jakobus van Safed wilde niet opgeven. Ofschoon zij hem in het geheel niet konden vertellen wanneer Jezus terug zou komen, besloot hij te blijven totdat de Meester terug zou keren.
158:5.1 Toen Jezus naderde, waren de apostelen meer dan opgelucht om hem te kunnen verwelkomen, en zij werden zeer bemoedigd toen zij de opgewektheid en het ongewone enthousiasme zagen op het gezicht van Petrus, Jakobus en Johannes. Zij snelden allen op Jezus en hun drie broeders toe om hen te begroeten. Terwijl deze begroeting plaatsvond, drong de drom mensen naar voren en Jezus vroeg: ‘Waarover waren jullie aan het redetwisten toen wij dichterbij kwamen?’ Maar voordat de ontdane, vernederde apostelen de vraag van de Meester konden beantwoorden, kwam de bezorgde vader van de zieke jongen naar voren, knielde aan de voeten van Jezus neer en zei: ‘Meester, ik heb een zoon, een enig kind, die bezeten is door een boze geest. Niet alleen schreeuwt hij het uit van ontzetting met schuim op de mond, en valt hij als dood neer bij een toeval, maar deze boze geest verscheurt hem in zijn stuipen en werpt hem soms in het water en zelfs in het vuur[15]. Onder veel tandengeknars en tengevolge van vele kneuzingen, teert mijn kind weg. Zijn leven is erger dan de dood; zijn moeder en ik zijn bedroefd van hart en verslagen van geest. Op zoek naar u, trof ik gistermiddag uw discipelen en terwijl wij wachtten, probeerden uw apostelen deze boze geest uit te drijven, maar zij konden het niet. Meester, wilt u dit nu voor ons doen, wilt u mijn zoon genezen?’[16]
158:5.2 Toen Jezus naar dit relaas geluisterd had, raakte hij de knielende vader aan en verzocht hem op te staan terwijl hij de apostelen die erbij stonden, vorsend aanzag. Daarop sprak Jezus tot allen die voor hem stonden: ‘O, verdorven geslacht zonder geloof, hoe lang zal ik nog geduld met u hebben? Hoe lang zal ik nog bij u zijn? Hoe lang zal het nog duren eer ge leert dat de werken van het geloof niet aan de dag treden op bevel van twijfelend ongeloof?’ En toen, wijzend naar de verbijsterde vader, zei Jezus: ‘Breng uw zoon hier[17].’ En toen Jakobus de jongen vóór hem had gebracht, vroeg Jezus: ‘Hoe lang al wordt de jongen op deze wijze gekweld?’ De vader antwoordde: ‘Sinds hij een heel jong kind was.’ Terwijl ze nog spraken, kreeg de jongen een hevige aanval en viel in hun midden neer, knarsetandend en met schuim op de lippen[18]. Na een reeks hevige stuiptrekkingen lag hij daar als een dode. Nu knielde de vader opnieuw aan de voeten van Jezus neer en smeekte de Meester: ‘Indien u hem kunt genezen, smeek ik u medelijden met ons te hebben en ons van deze bezoeking te verlossen.’ Toen Jezus deze woorden hoorde, keek hij neer in het gezicht van de angstige vader en zei: ‘Trek niet de macht van de liefde van mijn Vader in twijfel, maar alleen de oprechtheid en het bereik van uw geloof[19]. Alles is mogelijk voor hem die werkelijk gelooft[20].’ En toen sprak Jakobus van Safed de woorden van geloof vermengd met twijfel die nog zo lang in de herinnering bewaard zouden blijven: ‘Heer, ik geloof. Ik bid u, kom mijn ongeloof te hulp[21].’
158:5.3 Toen Jezus deze woorden hoorde, deed hij een stap naar voren, nam de jongen bij de hand, en zei: ‘Ik zal dit doen in overeenstemming met de wil van mijn Vader en ter ere van levend geloof. Mijn zoon, sta op! Ga uit van hem, ongehoorzame geest, en kom niet meer in hem terug[22].’ En Jezus legde de hand van de jongen in de hand van de vader en zei: ‘Ga heen. De Vader heeft de wens van uw ziel verhoord.’ En allen die aanwezig waren, zelfs de vijanden van Jezus, waren verbaasd over hetgeen ze hadden gezien.
158:5.4 Voor de drie apostelen die zo kort tevoren de geestelijke vervoering van het schouwspel en de ervaringen van de transfiguratie hadden mogen meemaken, was het inderdaad een desillusie zo spoedig terug te keren naar dit tafereel van nederlaag en verlegenheid van hun mede-apostelen. Maar zo ging het steeds met deze twaalf ambassadeurs van het koninkrijk. Telkens weer opnieuw wisselden extase en vernedering zich in hun levenservaring af.
158:5.5 Dit was een ware genezing van een dubbele aandoening, een lichamelijke kwaal en een geestesziekte. De jongen was vanaf dat uur voorgoed genezen. Toen Jakobus met zijn herstelde zoon was vertrokken, zei Jezus: ‘Nu gaan wij naar Caesarea-Filippi; maak je ogenblikkelijk klaar.’ Het was een zwijgzame groep die naar het zuiden trok, terwijl de mensen hen volgden.
158:6.1 Zij bleven bij Celsus overnachten, en nadat ze gegeten en gerust hadden, kwamen de twaalf die avond in de tuin bij elkaar rond Jezus, en zei Tomas: ‘Meester, ofschoon wij die alleen zijn achtergebleven nog steeds niet weten wat er zich boven op de berg heeft afgespeeld, en wat onze broeders die bij u waren zo heeft verheugd, zouden wij heel graag willen dat u met ons spreekt over onze nederlaag en ons in deze zaken onderricht, gezien het feit dat wat op de berg is gebeurd nu nog niet onthuld kan worden[23].’
158:6.2 Jezus antwoordde Tomas met de woorden: ‘Alles wat jullie broeders op de berg hebben gehoord, zal jullie te zijner tijd worden geopenbaard. Maar ik zal jullie nu uiteenzetten waarom jullie een nederlaag hebben geleden in hetgeen jullie op zo onverstandige wijze probeerden te doen. Terwijl jullie Meester en zijn metgezellen, jullie broeders, gisteren die berg daarginds beklommen om een diepere kennis van de wil van de Vader te zoeken en te vragen om een rijkere begiftiging met wijsheid om die goddelijke wil doeltreffend te volbrengen, en jullie hier op wacht achterbleven met instructies je best te doen om het bewustzijn van geestelijk inzicht te verwerven, en met ons te bidden om een vollediger openbaring van de wil van de Vader, hebben jullie niet het geloof aangewend dat je ter beschikking stond, maar zijn jullie in plaats daarvan gezwicht voor de verleiding en tot je oude boze neigingen vervallen om voor jezelf bevoorrechte posities te zoeken in het koninkrijk des hemels — het materiële, wereldse koninkrijk dat jullie maar steeds voor ogen zweeft. En jullie houden aan deze onjuiste voorstellingen vast, ondanks mijn herhaalde verklaring dat mijn koninkrijk niet van deze wereld is[24].
158:6.3 ‘Nauwelijks heeft jullie geloof de identiteit van de Zoon des Mensen gevat, of jullie zelfzuchtige verlangen naar wereldse posities bekruipt jullie opnieuw, en je vervalt tot discussies over wie de grootste in het koninkrijk des hemels zal zijn, een koninkrijk dat, zoals jullie je het blijft voorstellen, niet bestaat en nooit zal bestaan. Heb ik jullie niet gezegd dat hij die de grootste wil zijn in het koninkrijk van de geestelijke broederschap van mijn Vader, klein moet worden in zijn eigen ogen en aldus de dienaar van zijn broeders? Geestelijke grootheid bestaat in een begripvolle liefde zoals die van God, en niet in het genoegen om materiële macht te kunnen uitoefenen ter eigen verheerlijking[25]. Bij de poging die jullie hebt gedaan, en waarin jullie zo volledig hebt gefaald, was jullie doel niet zuiver. Jullie beweegreden was niet goddelijk. Jullie ideaal was niet geestelijk. Jullie streven was niet altruïstisch. Jullie handelwijze was niet gebaseerd op liefde, en het doel dat jullie wilden bereiken was niet de wil van de Vader in de hemel.
158:6.4 ‘Hoe lang zal het nog duren voordat jullie leren dat je de loop van de bestaande natuurlijke verschijnselen niet kunt bekorten, tenzij dit in overeenstemming is met de wil van de Vader? Evenmin kun je geestelijk werk verrichten bij afwezigheid van geestelijke kracht. En geen van beide kun je doen, zelfs waar dit in principe mogelijk is, zonder die derde onontbeerlijke menselijke factor, de persoonlijke ervaring van levend geloof. Moeten jullie altijd materiële manifestaties zien om de geestelijke werkelijkheden van het koninkrijk aantrekkelijk te maken? Kunnen jullie de geest-betekenis van mijn missie niet begrijpen zonder de zichtbare vertoning van buitengewone werken? Wanneer kan ik mij erop verlaten dat jullie aan de hogere geestelijke werkelijkheden van het koninkrijk zult vasthouden, ongeacht de uiterlijke blijken van alle materiële manifestaties?’
158:6.5 Nadat Jezus op deze wijze tot de twaalf gesproken had, voegde hij er nog aan toe: ‘En ga nu slapen, want morgen gaan we terug naar Magadan om daar te overleggen over onze missie naar de steden en dorpen van de Dekapolis. En laat ik als besluit van de ervaring van deze dag aan ieder van jullie zeggen hetgeen ik ook jullie broeders op de berg gezegd heb, en laat deze woorden diep tot je doordringen: de Zoon des Mensen begint nu aan de laatste fase van de zelfschenking. Wij staan op het punt aan het werk te beginnen dat spoedig zal leiden tot de grote, laatste test van jullie geloof en toewijding, wanneer ik overgeleverd zal worden in de handen van degenen die mijn ondergang zoeken. Onthoud wat ik jullie nu zeg: de Zoon des Mensen zal ter dood worden gebracht, maar hij zal weer opstaan[26].’
158:6.6 Vol verdriet trokken ze zich terug voor de nacht[27]. Ze waren verbijsterd; ze konden deze woorden niet begrijpen. En hoewel zij niets durfden te vragen over wat hij gezegd had, herinnerden zij zich dit alles na zijn opstanding.[28]
158:7.1 Jezus en de twaalf vertrokken deze woensdag in de vroegte uit Caesarea-Filippi om naar het Magadanpark te gaan bij Betsaïda-Julias. De apostelen hadden die nacht maar weinig geslapen, zodat zij vroeg op waren en klaar om te gaan. Zelfs de onaandoenlijke Alfeüs-tweelingen waren geschokt door dit gesprek over de dood van Jezus. Zuidwaarts lopend bereikten ze juist voorbij de Wateren van Merom de weg naar Damascus en omdat Jezus wist dat de schriftgeleerden en anderen spoedig achter hen aan zouden komen en hij deze lieden wilde vermijden, gaf hij aan dat zij via de weg naar Damascus, die door Galilea loopt, naar Kafarnaüm moesten gaan. En hij deed dit, omdat hij wist dat zij die achter hem aan kwamen, door zouden gaan langs de weg ten oosten van de Jordaan, omdat zij ervan zouden uitgaan dat Jezus en de apostelen niet door het gebied van Herodes Antipas zouden durven trekken. Jezus wilde aan zijn critici en aan de menigte ontsnappen, om deze dag met zijn apostelen alleen te kunnen zijn.
158:7.2 Ze trokken voort door Galilea tot lang na de tijd voor hun middagmaal, toen ze op een plek in de schaduw stilhielden om zich te verkwikken. En nadat ze wat gegeten hadden, zei Andreas tot Jezus: ‘Meester, mijn broeders begrijpen uw diepzinnige woorden niet. Wij zijn volledig gaan geloven dat u de Zoon van God bent, en nu horen we deze vreemde woorden over weggaan van ons, over sterven. We begrijpen uw onderricht niet. Spreekt u tot ons in gelijkenissen? We verzoeken u rechtuit en in onverhulde vorm tot ons te spreken.’
158:7.3 In antwoord op de woorden van Andreas zei Jezus: ‘Broeders, omdat jullie beleden hebben dat ik de Zoon van God ben, ben ik gedwongen jullie de waarheid te gaan ontvouwen over het einde van de zelfschenking van de Zoon des Mensen op aarde. Jullie wilt nadrukkelijk vasthouden aan het geloof dat ik de Messias ben, en je wilt de gedachte niet laten varen dat de Messias in Jeruzalem op een troon moet zitten; derhalve zeg ik jullie nadrukkelijk dat de Zoon des Mensen binnenkort naar Jeruzalem moet gaan, veel zal moeten verduren, verworpen zal worden door de schriftgeleerden, de oudsten en de overpriesters, en na dit alles zal worden gedood en opgewekt uit de dood. En ik spreek geen gelijkenis tot jullie: ik zeg jullie de waarheid opdat jullie op deze gebeurtenissen voorbereid moogt zijn wanneer die ons plotseling overvallen.’ En terwijl hij nog sprak, snelde Simon Petrus onstuimig op hem toe, legde zijn hand op de schouder van de Meester en zei: ‘Meester, het zij verre van ons om tegen u in te gaan, maar ik zeg u dat u dit nooit zal overkomen[29].’[30]
158:7.4 Petrus zei dit omdat hij Jezus liefhad; de menselijke natuur van de Meester onderkende echter in deze woorden van goedbedoelde genegenheid de nauwelijks merkbare suggestie van de verleiding om verandering aan te brengen in zijngedragslijn om tot aan het einde toe zijn zelfschenking op aarde voort te zetten in overeenstemming met de wil van zijn Paradijs-Vader. En het was omdat hij het gevaar bespeurde dat hij zich door de suggesties van zelfs zijn toegewijde, getrouwe vrienden hiervan zou laten afbrengen, dat hij zich tegen Petrus en de andere apostelen keerde met de woorden: ‘Ga achter mij. Je riekt naar de geest van de tegenstander, de verleider. Wanneer je zo spreekt, sta je niet aan mijn kant, maar aan de kant van onze vijand. Op deze manier maak je je liefde voor mij tot een struikelblok om mij te verhinderen de wil van de Vader te doen. Sla geen acht op de wegen der mensen maar veeleer op de wil van God[31].’
158:7.5 Toen zij van de eerste schok van Jezus’ scherp verwijt bekomen waren, en voordat zij hun reis vervolgden, sprak de Meester nog het volgende: ‘Indien iemand mij wil volgen, dient hij zichzelf te verloochenen, zijn verantwoordelijkheden dagelijks te aanvaarden, en mij na te volgen[32]. Want een ieder die zijn leven zelfzuchtig zal willen behouden, zal het verliezen, maar een ieder die zijn leven verliest om mijnentwil en om wille van het evangelie, zal het behouden[33]. Wat baat het een mens om de gehele wereld te winnen en zijn eigen ziel te verliezen? Wat zou een mens niet willen geven in ruil voor het eeuwig leven? Schaam je niet voor mij en mijn woorden in deze zondige en schijnheilige generatie, evenmin als ik mij zal schamen jullie te erkennen wanneer ik in heerlijkheid zal verschijnen voor mijn Vader, in tegenwoordigheid van alle hemelse heerscharen[34]. Nochtans zullen velen van jullie die hier nu voor mij staan, de dood niet smaken voordat jullie dit koninkrijk Gods met kracht hebt zien komen[35].’
158:7.6 En zo maakte Jezus de twaalf de pijnlijke weg vol conflicten duidelijk die zij moesten bewandelen indien zij hem wilden volgen. Welk een schok betekenden deze woorden voor deze vissers uit Galilea, die maar bleven dromen van een aards koninkrijk met ereposities voor hen zelf! Maar hun trouwe harten werden geroerd door dit moedige appèl en geen van hen was van plan hem te verlaten. Jezus stuurde hen niet alleen de strijd in, hij ging hen voor. Hij vroeg alleen dat zij hem dapper zouden volgen.
158:7.7 Langzaam begon bij de twaalf de gedachte door te dringen dat Jezus bezig was hen iets te zeggen over de mogelijkheid dat hij zou sterven. Ze begrepen maar vagelijk wat hij zei over zijn dood, terwijl zijn verklaring over opstaan uit de dood helemaal niet in hun bewustzijn werd geregistreerd. Terwijl de dagen voorbijgingen, kwamen Petrus, Jakobus en Johannes, die zich hun ervaring op de berg der verheerlijking herinnerden, tot een beter begrip van enkele van deze zaken.
158:7.8 In de gehele omgang van de twaalf met hun Meester, zagen zij slechts enkele malen die vlammende ogen en hoorden zij zulke snelle woorden van berisping als Petrus en de anderen bij deze gelegenheid kregen toegediend. Jezus was altijd geduldig geweest met hun menselijke tekortkomingen, maar niet toen hij geconfronteerd werd met een mogelijke bedreiging van zijn voorgenomen plan om onvoorwaardelijk de wil van zijn Vader ten aanzien van zijn verdere loopbaan op aarde ten uitvoer te brengen. De apostelen waren letterlijk verdoofd; ze waren verbijsterd en ontzet. Ze konden geen woorden vinden om hun verdriet uit te drukken. Langzaam begonnen zij te beseffen wat de Meester moest doormaken, en ook dat zij deze ervaringen met hem moesten doormaken, maar pas geruime tijd na deze vroegtijdige aanduidingen van de dreigende tragedie van zijn laatste dagen, kwamen zij tot het besef van de realiteit van deze aanstaande gebeurtenissen.
158:7.9 Zwijgend gingen Jezus en de twaalf op weg naar hun kamp in het Magadanpark, waarbij zij de weg via Kafarnaüm namen. Toen het later in de middag werd, spraken zij nog steeds niet met Jezus, maar wel veel onder elkaar, terwijl Andreas met de Meester praatte.
158:8.1 In de schemering kwamen ze in Kafarnaüm aan en liepen langs stille binnenstraatjes rechtstreeks naar het huis van Simon Petrus voor hun avondmaaltijd. Terwijl David Zebedeüs zich gereedmaakte hen over het meer te brengen, wachtten zij in het huis van Simon en Jezus keek Petrus en de andere apostelen aan en vroeg: ‘Toen jullie vanmiddag onderweg waren, waarover spraken jullie toen zo ernstig met elkaar?’ De apostelen bewaarden het stilzwijgen, want velen van hen hadden de discussie voortgezet die ze bij de berg Hermon waren begonnen over de posities zij zouden bekleden in het komende koninkrijk, wie de grootste zou zijn, enzovoort. Jezus, die wist welke gedachten hen die dag bezig hielden, wenkte een van Petrus’ kleintjes om bij hem te komen, zette het kind tussen hen in en zei: ‘Voorwaar, voorwaar, zeg ik jullie, tenzij jullie veranderen en meer wordt als dit kind, zullen jullie weinig vooruitgang maken in het koninkrijk des hemels[36]. Wie zichzelf zal vernederen en als dit kleintje zal worden, die zal de grootste worden in het koninkrijk des hemels[37][38]. En wie zulk een kleintje ontvangt, ontvangt mij[39]. En zij die mij ontvangen, ontvangen ook Hem die mij gezonden heeft. Indien jullie de eersten wilt zijn in het koninkrijk, tracht dan met deze goede waarheden jullie broeders in het vlees te dienen[40]. Maar voor een ieder die een van deze kleintjes laat struikelen, zou het beter zijn indien een molensteen om zijn hals werd gehangen en hij in de zee werd geworpen[41]. Indien de dingen die jullie met je handen doen of met je ogen zien, aanstoot geven bij de vooruitgang van het koninkrijk, offer deze gekoesterde afgoden dan op, want het is beter het koninkrijk binnen te gaan zonder vele van de geliefkoosde dingen des levens, dan vast te houden aan deze afgoden en te merken dat je buitengesloten bent van het koninkrijk[42]. Maar zorg er boven alles voor dat je geen van deze kleintjes minacht, want hun engelen aanschouwen steeds het gelaat van de hemelse heerscharen.’
158:8.2 Toen Jezus was uitgesproken, stapten zij in de boot en voeren over naar Magadan.
Verhandeling 157. In Caesarea-Filippi |
Inhoudsopgave
Meerdere versies |
Verhandeling 159. De rondreis door de Dekapolis |