© 1997 De Stichting Urantia
Verhandeling 170. Het koninkrijk des hemels |
Inhoudsopgave
Meerdere versies |
Verhandeling 172. Het binnengaan van Jeruzalem |
171:0.1 DE dag na de gedenkwaardige toespraak over ‘Het koninkrijk des hemels’ kondigde Jezus aan dat hij en zijn apostelen de volgende dag naar Jeruzalem zouden vertrekken voor het Paasfeest, en daarbij onderweg talrijke plaatsen in het zuiden van Perea zouden aandoen[1][2].
171:0.2 De toespraak over het koninkrijk en de aankondiging dat hij naar het Paasfeest zou gaan, deed bij al zijn volgelingen de gedachte postvatten dat hij naar Jeruzalem wilde gaan om het wereldlijke koninkrijk op te richten waarin de Joden de oppermacht zouden hebben. Wat Jezus ook zei over het niet-materiële karakter van het koninkrijk, hij kon het idee dat de Messias de een of andere nationalistische regering zou vestigen, met haar zetel in Jeruzalem, niet geheel en al uit de gedachten van zijn Joodse toehoorders bannen.
171:0.3 Wat Jezus in zijn Sabbattoespraak had gezegd, had er slechts toe geleid dat er onder het merendeel van zijn volgelingen verwarring was ontstaan; slechts zeer weinigen hadden door de verhandeling van de Meester een helderder inzicht gekregen. De leiders begrepen wel iets van zijn onderricht over het innerlijke koninkrijk, ‘het koninkrijk des hemels binnen in u,’ maar zij wisten ook dat hij nog over een ander, toekomstig koninkrijk had gesproken, en ze waren van mening dat hij nu naar Jeruzalem ging om dit koninkrijk te vestigen[3]. Toen zij in die verwachting werden teleurgesteld, toen hij door de Joden werd verworpen, en ook later, toen Jeruzalem letterlijk werd verwoest, bleven zij zich toch vastklampen aan deze hoop, in de oprechte overtuiging dat de Meester spoedig met grote macht en majesteitelijke heerlijkheid naar de aarde zou terugkeren om het beloofde koninkrijk op te richten.
171:0.4 Het was op deze zondagmiddag dat Salome, de moeder van Jakobus en Johannes Zebedeüs, samen met haar twee zonen, de apostelen, naar Jezus ging, en trachtte, op de wijze waarop een Oosters potentaat werd benaderd, Jezus van te voren te laten beloven dat hij haar verzoek zou inwilligen, wat het ook mocht inhouden. De Meester wilde echter niet een dergelijke belofte doen; inplaats daarvan vroeg hij haar, ‘Wat wilt ge dat ik voor u zal doen?’ Daarop antwoordde Salome: ‘Meester, nu ge opgaat naar Jeruzalem om het koninkrijk te vestigen, zou ik u van te voren willen verzoeken mij de toezegging te doen dat deze beide zonen van mij een ereplaats zullen krijgen, dat de één aan uw rechterhand moge zitten in uw koninkrijk en de ander aan uw linkerhand[4].’
171:0.5 Toen Jezus dit verzoek van Salome hoorde zei hij: ‘Vrouw, ge weet niet wat ge vraagt.’ Daarop keek hij de beide eerzuchtige apostelen recht in de ogen en zei: ‘Omdat ik jullie al zo lang ken en van jullie houd, en omdat ik zelfs bij jullie moeder in huis heb gewoond, en omdat Andreas jullie heeft aangesteld om te allen tijde bij mij te zijn, daarom laten jullie je moeder nu heimelijk met dit onbetamelijke verzoek tot mij komen. Maar ik zou jullie dit willen vragen: zijn jullie in staat de beker te drinken die ik binnenkort zal moeten drinken?’ En zonder een ogenblik na te denken antwoordden Jakobus en Johannes, ‘Ja Meester, daartoe zijn wij in staat.’ Jezus zei daarop: ‘Ik ben bedroefd omdat jullie niet weten waarom wij naar Jeruzalem gaan; het doet mij verdriet dat jullie de aard van mijn koninkrijk niet begrijpen; het stelt mij teleur dat jullie nu je moeder hebt laten komen om mij dit verzoek te doen. Maar ik weet dat jullie mij liefhebben in je hart, daarom verklaar ik dat jullie inderdaad uit mijn bittere beker zult drinken en in mijn vernedering zult delen, doch het is niet aan mij om te bepalen of jullie ter rechter en ter linker zijde van mij zult zitten[5]. Dergelijke eerbewijzen zijn voorbehouden aan hen die daartoe door mijn Vader zijn aangewezen.’
171:0.6 Tegen die tijd had iemand aan Petrus en de andere apostelen melding gemaakt van dit gesprek, en dezen waren hoogst verontwaardigd dat Jakobus en Johannes erop uit waren voorkeur te verkrijgen boven hen, en dat zij in het geheim met hun moeder mee waren gegaan om een dergelijk verzoek te doen. Toen zij hierover met elkander begonnen te twisten, riep Jezus hen allen bij zich en zei: ‘Jullie weten heel goed hoe de machthebbers der heidenen hun macht aan hun onderdanen laten voelen en hoe deze groten hun gezag uitoefenen. Maar zo zal het niet zijn in het koninkrijk des hemels. Wie groot zou willen zijn onder jullie, laat hij eerst jullie dienaar worden. Hij die de eerste in het koninkrijk wil zijn, laat hij jullie dienen. Ik zeg jullie dat de Zoon des Mensen niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen; en ik ga nu naar Jeruzalem om mijn leven te geven in het doen van de wil van de Vader en in dienstbaarheid aan mijn broeders.’ Toen de apostelen deze woorden hoorden, trokken zij zich elk afzonderlijk terug om te bidden. Diezelfde avond boden Jakobus en Johannes, ingevolge inspanningen van Petrus, passende verontschuldigingen aan de tien anderen aan en werden daarop weer door hun broeders in genade aangenomen.[6]
171:0.7 Toen de zonen van Zebedeüs om de plaatsen ter rechter en ter linker zijde van Jezus in Jeruzalem vroegen, hadden zij er geen flauw besef van dat hun geliefde leraar binnen een maand aan een Romeins kruis zou hangen, met aan zijn ene zijde een stervende dief en een andere misdadiger aan de andere. En hun moeder die bij de kruisiging aanwezig was, herinnerde zich maar al te goed het dwaze verzoek dat zij in Pella aan Jezus had gedaan met betrekking tot de eer die zij zo onverstandig voor haar apostel-zonen zocht.
171:1.1 Op maandagmorgen, 13 maart, namen Jezus en zijn twaalf apostelen definitief afscheid van het kamp in Pella en vertrokken in zuidelijke richting voor hun rondreis langs de steden in zuidelijk Perea, waar de metgezellen van Abner aan het werk waren. Ze besteedden meer dan twee weken aan bezoeken aan de zeventig en gingen toen rechtstreeks naar Jeruzalem voor het Paasfeest.
171:1.2 Toen de Meester Pella verliet, trokken de meer dan duizend discipelen die zich bij de apostelen in het kamp hadden opgehouden, achter hem aan. Ongeveer de helft van deze groep verliet hem bij de oversteekplaats van de Jordaan op de weg naar Jericho, toen zij hoorden dat hij naar Chesbon ging en toen hij de toespraak had gehouden over ‘Het berekenen van de kosten.’ Deze helft ging verder naar Jeruzalem, terwijl de andere helft hem twee weken lang volgde bij zijn bezoeken aan de steden in zuidelijk Perea.
171:1.3 In algemene zin begrepen de naaste volgelingen van Jezus wel dat het kamp in Pella nu had afgedaan, maar zij dachten werkelijk dat dit erop duidde dat de Meester nu ten slotte toch van plan was naar Jeruzalem te gaan en daar aanspraak te maken op de troon van David. De grote meerderheid van zijn volgelingen kon zich nooit een andere voorstelling van het koninkrijk vormen: wat hij hun ook leerde, ze wilden dit Joodse idee van het koninkrijk niet opgeven.
171:1.4 In opdracht van de apostel Andreas, sloot David Zebedeüs op woensdag, 15 maart, het bezoekerskamp bij Pella. Op dat moment verbleven er bijna vierduizend bezoekers, niet inbegrepen de meer dan duizend personen die verblijf hielden bij de apostelen in wat het kamp der leraren werd genoemd, en die met Jezus en de twaalf apostelen naar het zuiden trokken. Met grote tegenzin verkocht David de hele uitrusting aan talrijke kopers en ging met de opbrengst op weg naar Jeruzalem, waar hij later het geld aan Judas Iskariot overhandigde.
171:1.5 David was tijdens de laatste tragische week in Jeruzalem, en na de kruisiging nam hij zijn moeder mee terug naar Betsaïda. Gedurende de tijd dat hij op Jezus en de apostelen moest wachten, hield David zich op bij Lazarus in Betanië, en raakte enorm verontrust over de manier waarop de Farizeeën deze sedert zijn opstanding waren begonnen te vervolgen en te kwellen. Andreas had David opgedragen met de koeriersdienst te stoppen, en door allen werd dit nu uitgelegd als een aanwijzing dat de vestiging van het koninkrijk in Jeruzalem ophanden was. David zag zich nu zonder werk en had al zo ongeveer besloten zichzelf op te werpen als de verdediger van Lazarus, toen kort daarop het voorwerp van zijn verontwaardigde zorg overhaast naar Filadelfia vluchtte. Dus ging David, enige tijd na de opstanding toen ook zijn moeder gestorven was, eveneens naar Filadelfia, nadat hij eerst Marta en Maria had geholpen bij het van de hand doen van hun onroerend goed. Samen met Abner en Lazarus bracht hij daar de rest van zijn leven door, en hij werd de financiële beheerder van al die grote belangen van het koninkrijk die gedurende het leven van Abner hun centrum hadden in Filadelfia.
171:1.6 Binnen korte tijd na de verwoesting van Jeruzalem was Antiochië de hoofdzetel van het Paulinische Christendom, terwijl Filadelfia het centrum bleef van het Abneriaanse koninkrijk des hemels. Vanuit Antiochië verspreidde de Paulinische versie van het onderricht van Jezus en over Jezus zich over de gehele Westerse wereld; vanuit Filadelfia verspreidden zich de zendelingen van de Abneriaanse versie van het koninkrijk des hemels over geheel Mesopotamië en Arabië, totdat in latere tijden deze standvastige gezanten van de leer van Jezus werden overweldigd door de plotselinge opkomst van de Islam.
171:2.1 Toen Jezus en het gezelschap van bijna duizend volgelingen de oversteekplaats van de Jordaan bij Betanië, die soms Betabara werd genoemd, bereikte, begonnen zijn discipelen te beseffen dat hij niet rechtstreeks naar Jeruzalem ging[7]. Terwijl zij aarzelden en onderling overlegden, klom Jezus op een enorm rotsblok en hield de toespraak die bekend is geworden als ‘Het berekenen van de kosten[8][9].’ De Meester sprak:
171:2.2 ‘Gij die mij van nu af aan wilt volgen, moet bereid zijn de prijs te betalen van oprechte toewijding aan het doen van de wil van mijn Vader. Indien ge mijn discipelen wilt zijn, moet ge bereid zijn uw vader, moeder, vrouw, kinderen, broers, en zusters te verlaten. Een ieder die nu mijn discipel wil zijn, moet bereid zijn zelfs zijn leven te geven, evenals de Zoon des Mensen op het punt staat zijn leven op te offeren ter voltooiing van de missie om de wil van de Vader te doen op aarde, en in het vlees.
171:2.3 ‘Indien ge niet bereid zijt de volle prijs te betalen, kunt ge eigenlijk niet mijn discipel zijn[10]. Voordat ge verder gaat moet een ieder van u gaan zitten en berekenen wat het hem kost om mijn discipel te zijn. Wie van u zou een wachttoren op uw land beginnen te bouwen zonder eerst te gaan zitten om de kosten te berekenen en te zien of ge genoeg geld hebt om de toren ook te voltooien? Indien ge nalaat de kosten te berekenen zoudt ge, nadat ge het fundament hebt gelegd, tot de ontdekking kunnen komen dat ge niet in staat zijt om wat ge zijt begonnen, ook af te maken, en daarom zullen al uw buren u bespotten en zeggen: “Zie, deze man is begonnen te bouwen maar was niet in staat om zijn werk af te maken[11].” Nogmaals, welke koning zou, wanneer hij zich opmaakt om oorlog te voeren tegen een andere koning, niet gaan zitten en zich beraden of hij met tienduizend man in staat zal zijn op te trekken tegen de andere met twintigduizend? Indien de koning het zich niet kan veroorloven om op te trekken tegen zijn vijand omdat hij daar niet klaar voor is, stuurt hij een gezantschap naar die andere koning om de voorwaarden voor vrede te vernemen, en bij voorkeur als deze hem nog niet dicht is genaderd.[12]
171:2.4 ‘Zo ook moet een ieder van u gaan zitten en nagaan wat het hem zal kosten mijn discipel te zijn. Van nu af aan zult ge niet meer achter ons aan kunnen trekken, luisterend naar het onderricht en ziende naar de werken; er zal van u gevraagd worden bittere vervolging onder ogen te zien en ondanks overweldigende teleurstelling te getuigen van het evangelie. Indien ge niet bereid bent om afstand te doen van alles wat ge zijt en om alles wat ge hebt in te zetten, zijt ge niet waardig mijn discipel te zijn[13]. Indien ge uzelf reeds innerlijk hebt overwonnen, behoeft ge niet bevreesd te zijn voor de uiterlijke overwinning die ge binnenkort moet behalen wanneer de Zoon des Mensen zal worden verworpen door de hogepriesters en Sadduceeën en zal worden overgeleverd in de handen van spottende ongelovigen.
171:2.5 ‘Nu moet ge uzelf onderzoeken om na te gaan wat uw beweegreden is om mijn discipel te zijn[14]. Indien ge eer en roem zoekt, indien ge wereldsgezind zijt, zijt ge als het zout dat zijn smaak heeft verloren[15]. En wanneer dat wat zijn waarde ontleent aan zijn zoutheid, nu zijn smaak heeft verloren, waarmee moet het dan op smaak gebracht worden? Zulk een kruiderij is nutteloos; het is alleen geschikt om bij het afval te worden gegooid. Ik heb u nu gewaarschuwd om in vrede terug te keren naar uw huis indien ge niet bereid zijt om met mij de beker te drinken die nu klaargemaakt wordt. Keer op keer heb ik u gezegd dat mijn koninkrijk niet van deze wereld is, maar ge wilt mij niet geloven. Hij die oren heeft om te horen, laat hem horen wat ik zeg.’
171:2.6 Onmiddellijk nadat hij deze woorden gesproken had, begaf Jezus zich aan het hoofd van de twaalf op weg naar Chesbon, en ongeveer vijfhonderd volgden hem. Na een kort oponthoud ging de andere helft van de menigte door naar Jeruzalem. Zijn apostelen, evenals de toonaangevende discipelen, dachten lang over deze woorden na, maar nog steeds hielden zij vast aan hun overtuiging dat na deze korte periode van tegenslag en beproeving, het koninkrijk zeker zou worden opgericht, min of meer in overeenstemming met hun lang gekoesterde hoop.
171:3.1 Meer dan twee weken lang reisden Jezus en de twaalf, gevolgd door een menigte van verscheidene honderden discipelen, rond door het zuiden van Perea, waarbij zij alle steden bezochten waar de zeventig arbeidden. In dit gebied woonden vele niet-Joden, en omdat maar weinig mensen naar Jeruzalem gingen voor het Paasfeest, gingen de boodschappers van het koninkrijk gewoon door met hun werk van onderricht en prediking.
171:3.2 Jezus trof Abner in Chesbon, en Andreas gaf opdracht om de arbeid van de zeventig niet door het Paasfeest te laten onderbreken: Jezus gaf de boodschappers de raad om door te gaan met hun werk en absoluut niet te letten op wat spoedig te Jeruzalem zou gaan gebeuren. Ook raadde hij Abner om het vrouwenkorps, althans degenen die dit wensten, toe te staan naar Jeruzalem te gaan voor het Paasfeest. Dit was de laatste keer dat Abner Jezus nog in het vlees zag. Zijn vaarwel aan Abner luidde: ‘Zoon, ik weet dat je trouw zult zijn aan het koninkrijk, en ik bid de Vader om je wijsheid te schenken, opdat je je broeders moogt liefhebben en begrijpen.’
171:3.3 Terwijl zij van stad tot stad trokken, verlieten grote aantallen van hun volgelingen hen om door te gaan naar Jeruzalem, zodat het aantal van degenen die hem van dag tot dag volgden, tegen de tijd dat Jezus opging naar het Paasfeest, geslonken was tot nog geen tweehonderd.
171:3.4 De apostelen begrepen dat Jezus naar Jeruzalem ging voor het Paasfeest. Zij wisten dat het Sanhedrin een boodschap aan heel Israel had verspreid dat hij ter dood was veroordeeld, en dat iedereen die wist waar hij zich ophield de opdracht had dit aan het Sanhedrin te melden; en toch, ondanks dit alles, waren ze niet zo gealarmeerd als toen hij hun in Filadelfia had aangekondigd dat hij naar Betanië zou gaan om Lazarus te bezoeken. Deze veranderde instelling, van hevige vrees tot heimelijke verwachting, was grotendeels veroorzaakt door de opwekking van Lazarus. Ze waren tot de conclusie gekomen dat Jezus in geval van nood zijn goddelijke kracht wel zou doen gelden en zijn vijanden zou beschamen. Deze hoop, gepaard aan hun diepere, rijpere geloof in de geestelijke, allerhoogste macht van hun Meester, was de verklaring voor de uiterlijke moed die aan de dag werd gelegd door zijn naaste volgelingen, die zich juist nu opmaakten om hem tot in Jeruzalem te volgen, in weerwil van de openlijke verklaring van het Sanhedrin dat hij moest sterven.
171:3.5 De meerderheid van de apostelen, en velen van zijn naaste discipelen, geloofden niet dat Jezus kon sterven: zij geloofden dat hij ‘de opstanding en het leven’ was en beschouwden hem daarom als onsterfelijk en reeds triomferend over de dood[16].
171:4.1 Op woensdag 29 maart gingen Jezus en zijn volgelingen op weg naar Jeruzalem omdat zij hun rondreis langs de steden in het zuiden van Perea hadden voltooid en sloegen ’s avonds hun kamp op in Livias. Het was tijdens deze nacht in Livias dat Simon Zelotes en Simon Petrus, die hadden beraamd dat hun hier meer dan honderd zwaarden geleverd zouden worden, deze wapens in ontvangst namen en uitdeelden aan allen die ze wilden accepteren en ze verborgen onder hun mantels wilden dragen. Simon Petrus droeg dit zwaard nog steeds in de nacht dat Jezus in de hof werd verraden.
171:4.2 Donderdagmorgen in de vroegte, voordat de anderen wakker waren, riep Jezus Andreas bij zich en zei: ‘Wek je broeders, ik heb hun iets te zeggen.’ Jezus wist van de zwaarden en ook welke apostelen deze wapens hadden aangenomen en droegen, maar hij onthulde hun nooit dat hij dergelijke dingen wist. Toen Andreas zijn metgezellen had gewekt en ze op een afgezonderde plaats bijeen waren gekomen, zei Jezus: ‘Mijn kinderen, jullie zijn nu reeds lange tijd bij mij geweest, en ik heb jullie veel geleerd wat voor deze tijd nodig is, maar ik zou jullie nu willen waarschuwen geen vertrouwen te stellen in de onzekerheden van het vlees, noch in de zwakheden van ’s mensen verweer tegen de beproevingen en krachtmetingen die voor ons liggen. Ik heb jullie hier apart bijeen laten komen om jullie nog eens duidelijk te zeggen dat wij opgaan naar Jeruzalem, waar, zoals jullie weten, de Zoon des Mensen reeds ter dood veroordeeld is. Opnieuw zeg ik jullie dat de Zoon des Mensen overgeleverd zal worden in de handen van de overpriesters en de religieuze machthebbers: dat zij hem zullen veroordelen en hem dan zullen overleveren in de handen der niet-Joden. En zo zullen zij de spot drijven met de Zoon des Mensen, zelfs op hem spuwen en hem geselen, en zij zullen hem ter dood brengen. En wanneer zij de Zoon des Mensen doden, weest dan niet bevreesd, want ik zeg jullie dat hij ten derden dage zal opstaan. Past op en denkt eraan dat ik jullie vooraf heb gewaarschuwd[17].’
171:4.3 Opnieuw waren de apostelen verbaasd, ontsteld; zij konden er echter niet toe komen zijn woorden letterlijk te nemen: zij konden maar niet begrijpen dat de Meester precies meende wat hij zei[18]. Ze waren zo verblind door hun hardnekkige geloof in het wereldlijke koninkrijk op aarde, met Jeruzalem als centrum, dat zij zich eenvoudig niet konden — niet wilden — veroorloven Jezus’ woorden letterlijk te nemen. Zij dachten de hele dag na over wat de Meester wel kon bedoelen met zulke vreemde uitspraken. Maar niemand van hen durfde hem een vraag te stellen over deze verklaringen. Pas na zijn dood ging het bij deze verbijsterde apostelen dagen dat de Meester onomwonden en op de man af tot hen had gesproken, vooruitlopend op zijn kruisiging.
171:4.4 Hier in Livias gebeurde het dat, vlak na het ontbijt, zekere Jezus vriendelijk gezinde Farizeeën tot hem kwamen en zeiden: ‘Vlucht haastig uit deze streken, want Herodes tracht nu u te doden, zoals hij dit Johannes gedaan heeft. Hij is bang dat er een oproer onder het volk zal ontstaan en hij heeft besloten u ter dood te brengen. Wij komen u deze waarschuwing brengen opdat ge zult kunnen ontkomen[19].’
171:4.5 En dit was gedeeltelijk waar. De opwekking van Lazarus had Herodes beangstigd en gealarmeerd, en daar hij wist dat het Sanhedrin het had aangedurfd Jezus te veroordelen zelfs nog voordat hij terechtgestaan had, nam Herodes het besluit om hetzij Jezus te doden, hetzij hem uit zijn gebied te verjagen. In werkelijkheid wilde hij het laatste doen, omdat hij zo bevreesd voor hem was, dat hij hoopte dat hij niet gedwongen zou worden hem terecht te stellen.
171:4.6 Toen Jezus had aangehoord wat de Farizeeën te zeggen hadden, antwoordde hij: ‘Herodes en zijn vrees voor dit evangelie van het koninkrijk zijn mij welbekend. Maar vergis u niet, hij zou veel liever willen dat de Zoon des Mensen naar Jeruzalem zou gaan om daar te lijden en te sterven door de handen van de overpriesters; hij is er niet op gebrand, nu hij reeds zijn handen heeft bezoedeld met het bloed van Johannes, ook nog verantwoordelijk te worden voor de dood van de Zoon des Mensen. Gaat gij die vos maar vertellen dat de Zoon des Mensen vandaag nog in Perea predikt, morgen naar Judea zal gaan, en in enkele dagen zijn missie op aarde voltooid zal hebben en gereed zal zijn om op te varen naar de Vader[20].’
171:4.7 Daarop wendde Jezus zich tot zijn apostelen en zei: ‘Vanouds zijn de profeten omgekomen in Jeruzalem, en het is niet meer dan passend dat de Zoon des Mensen naar de stad gaat waar het huis van zijn Vader staat, om geofferd te worden als de prijs voor het fanatisme der mensen en ten gevolge van godsdienstig vooroordeel en geestelijke blindheid. O Jeruzalem, Jeruzalem, dat de profeten doodt en de leraren van waarheid stenigt! Hoe dikwijls heb ik uw kinderen willen verzamelen, zoals een hen haar kuikens onder haar vleugels verzamelt, maar gij hebt het mij niet willen laten doen! Zie, uw huis zal u spoedig verlaten achtergelaten worden. Vele malen zult gij verlangen mij te zien, doch het zal u niet geschieden[21]. Gij zult mij dan zoeken, maar mij niet vinden[22].’ Na dit gesproken te hebben, wendde hij zich tot degenen die om hem heen stonden en zei: ‘Laten wij niettemin opgaan naar Jeruzalem om het Paasfeest bij te wonen en te doen wat ons betaamt bij het volbrengen van de wil van de Vader in de hemel.’
171:4.8 De groep gelovigen die Jezus die dag naar Jericho volgde, was verward en verbijsterd. De apostelen hoorden in de uitspraken van Jezus over het koninkrijk alleen de toon van zekerheid over de uiteindelijke triomf: ze konden zichzelf eenvoudig niet tot het punt brengen waar zij bereid waren om de waarschuwingen voor de aanstaande tegenslag te begrijpen. Toen Jezus sprak over ‘ten derden dage verrijzen’ grepen ze deze uitspraak aan als een aanduiding van een zekere triomf van het koninkrijk onmiddellijk na een onaangename voorafgaande schermutseling met de Joodse religieuze leiders[23]. De ‘derde dag’ was een gewone Joodse uitdrukking die ‘binnenkort’ of ‘spoedig hierna’ betekende. En wanneer Jezus sprak van ‘verrijzen’, dachten zij dat hij doelde op de ‘verrijzing van het koninkrijk’.
171:4.9 Jezus was door deze gelovigen aanvaard als de Messias, en de Joden wisten weinig of niets van een lijdende Messias. Zij begrepen niet dat Jezus vele dingen tot stand zou brengen door zijn dood, die door zijn leven nimmer bereikt hadden kunnen worden. Terwijl de apostelen de moed om Jeruzalem binnen te gaan ontleenden aan de opstanding van Lazarus, werd de Meester tijdens deze moeilijke periode in zijn zelfschenking gedragen door zijn herinnering aan de transfiguratie.
171:5.1 Laat in de middag van donderdag 30 maart naderden Jezus en zijn apostelen aan het hoofd van een groep van ongeveer tweehonderd volgelingen, de muren van Jericho[24]. Toen ze bij de stadspoort kwamen, troffen ze een drom bedelaars aan, waaronder een zekere Bartimeüs, een wat oudere man die al vanaf zijn jeugd blind was[25]. Deze blinde bedelaar had veel over Jezus gehoord en was geheel op de hoogte van de genezing van de blinde Josias in Jeruzalem. Van het laatste bezoek van Jezus aan Jericho had hij pas gehoord nadat Jezus reeds was doorgegaan naar Betanië. Bartimeüs was vastbesloten dat het hem niet nog eens zou gebeuren dat Jezus Jericho bezocht zonder dat hij een beroep op hem zou doen om zijn gezichtsvermogen te herstellen.
171:5.2 Het nieuws dat Jezus in aantocht was, had zich reeds door heel Jericho verspreid, en honderden inwoners stroomden naar buiten om hem tegemoet te gaan. Toen deze grote menigte met de Meester in de stad terugkwam, hoorde Bartimeüs aan het gedruis van de vele voeten dat er iets bijzonders gaande was, en daarom vroeg hij aan degenen die dichtbij hem stonden, wat er aan de hand was. Een van de bedelaars antwoordde: ‘Jezus van Nazaret gaat voorbij.’ Toen Bartimeüs hoorde dat Jezus dichtbij was, verhief hij zijn stem en begon luid te roepen: ‘Jezus, Jezus, ontferm u over mij!’ En aangezien hij almaar luider bleef roepen, gingen sommigen van degenen die dichtbij Jezus waren, naar hem toe, berispten hem en verzochten hem zich stil te houden[26]. Maar dit hielp niet, hij riep slechts des te meer en luider.
171:5.3 Toen Jezus de blinde man zo luid hoorde roepen, stond hij stil. En toen hij hem zag, zei hij tot zijn vrienden: ‘Breng de man bij mij.’ En toen gingen dezen naar Bartimeüs toe en zeiden tot hem: ‘Wees welgemoed, kom mee, want de Meester roept je.’ Toen Bartimeüs deze woorden hoorde, wierp hij zijn kleed af en sprong naar voren naar het midden van de weg, en zij die dichtbij stonden, geleidden hem naar Jezus. Jezus richtte zich tot Bartimeus en zei: ‘Wat wilt ge dat ik voor u doen zal?’ Hierop antwoordde de blinde: ‘Ik zou graag weer kunnen zien.’ Toen Jezus dit verzoek hoorde en zijn geloof zag, zei hij: ‘Ge zult weer kunnen zien, ga uws weegs; uw geloof heeft u genezen[27].’ Ogenblikkelijk kon hij zien, en hij bleef bij Jezus en loofde God; en de volgende dag, toen Jezus op weg ging naar Jeruzalem, liep hij voor de menigte uit en maakte aan allen bekend hoe hij zijn gezichtsvermogen had teruggekregen in Jericho.
171:6.1 Toen de stoet van de Meester Jericho binnentrok, ging de zon bijna onder en de Meester was van plan daar te overnachten. Terwijl Jezus langs het belastingkantoor liep, was Zacheüs, het hoofd van de tollenaren of belastingontvangers, daar toevallig aanwezig en hij verlangde er zeer naar Jezus te zien. Dit hoofd der tollenaren was zeer rijk en had veel over deze profeet uit Galilea gehoord. Hij had zich voorgenomen om, wanneer Jezus opnieuw Jericho mocht bezoeken, te kijken wat voor een man hij was; bijgevolg probeerde Zacheüs zich door de menigte heen te worstelen, maar deze was te dicht, en omdat hij klein van postuur was, kon hij ook niet over de hoofden heen zien. En dus liep de hoofdtollenaar met de menigte mee tot zij bij het centrum van de stad kwamen, niet ver van waar hij woonde. Toen hij zag dat hij zich niet door de menigte heen zou kunnen dringen, en omdat hij dacht dat Jezus misschien direct de stad door zou gaan zonder zijn tocht te onderbreken, holde hij vooruit en klom in een wilde vijgeboom waarvan de brede takken over de weg hingen. Hij wist dat hij op deze manier goed zicht op de Meester zou krijgen terwijl deze daar langskwam[28]. En hij werd niet teleurgesteld, want toen Jezus passeerde, hield hij stil, keek omhoog naar Zacheüs en zei: ‘Kom vlug naar beneden, Zacheüs, want vanavond moet ik in uw huis overnachten.’ Toen Zacheüs deze verbazingwekkende woorden hoorde, viel hij bijna uit de boom in zijn haast om naar beneden te komen; hij ging naar Jezus toe en gaf uiting aan zijn grote vreugde dat de Meester bereid was om in zijn huis te logeren[29].
171:6.2 Ze gingen meteen naar het huis van Zacheüs, en degenen die in Jericho woonden waren zeer verrast dat Jezus erin toestemde bij de hoofdtollenaar te logeren. Zelfs toen de Meester en zijn apostelen al met Zacheüs voor de deur van zijn huis stonden, zei een van de omstanders, een Farizeeër uit Jericho: ‘Ge ziet dat deze man gaat logeren bij een zondaar, een afvallige zoon Abrahams, een afperser die zijn eigen volk berooft.’ Toen Jezus deze woorden hoorde, zag hij neer op Zacheüs en glimlachte. Daarop ging Zacheüs op een bankje staan en zei: ‘Mensen van Jericho, luistert naar mij! Ik mag dan wel een tollenaar en zondaar zijn, maar de grote Leraar is gekomen om in mijn huis te overnachten; en vóór hij naar binnen gaat, wil ik u zeggen dat ik de helft van al mijn goederen aan de armen zal schenken, en van morgen af aan zal ik, indien ik ten onrechte iets van iemand heb gevorderd, het viervoudig teruggeven. Ik ga van ganser harte redding zoeken en ga leren gerechtigheid te doen in Gods ogen.’[30]
171:6.3 Toen Zacheüs ophield met spreken, zei Jezus: ‘Heden is er redding gekomen gekomen tot dit huis en zijt ge inderdaad een zoon van Abraham geworden.’ Hierop wendde hij zich tot de velen die om hem heen waren komen staan en sprak: ‘En verwondert u niet om hetgeen ik zeg en neemt geen aanstoot aan wat wij doen, want ik heb steeds gezegd dat de Zoon des Mensen is gekomen om wat verloren is te zoeken en te redden[31].’
171:6.4 Zij logeerden die nacht bij Zacheüs. De volgende morgen stonden ze op en sloegen de ‘weg van de rovers’ in, die omhoog voerde naar Betanië en gingen zo op weg naar het Paasfeest in Jeruzalem.
171:7.1 Jezus straalde opgewektheid uit waar hij ook kwam. Hij was vol genade en waarheid[32]. Zijn metgezellen bleven zich verwonderen over de beminnelijke woorden die over zijn lippen kwamen. Wellevendheid kunt ge aankweken, maar beminnelijkheid is het aroma van vriendelijkheid dat een van liefde vervulde ziel verspreidt.
171:7.2 Goedheid dwingt altijd respect af, maar als zij zonder gratie is, weert ze genegenheid dikwijls af. Goedheid is alleen universeel aantrekkelijk wanneer zij gepaard gaat met beminnelijkheid. En goedheid is alleen effectief wanneer zij aantrekkelijk is.
171:7.3 Jezus begreep de mensen werkelijk: daarom kon hij echte sympathie aan de dag leggen en oprecht medegevoel tonen. Maar hij koesterde zelden medelijden. Hoewel zijn compassie grenzeloos was, was zijn sympathie praktisch, persoonlijk en opbouwend. Zijn vertrouwdheid met lijden maakte hem nooit onverschillig, en hij kon bedroefde zielen van dienst zijn zonder hun zelfmedelijden te vergroten.
171:7.4 Jezus kon de mensen zo goed helpen, omdat hij zo echt van hen hield. Hij had iedere man, iedere vrouw en ieder kind waarlijk lief. Hij kon zulk een ware vriend zijn door zijn opmerkelijke inzicht — hij wist precies wat er in het hart en het bewustzijn van de mens omging. Hij was een belangstellend en scherp waarnemer. Hij was een expert in het begrijpen van menselijke behoeften, bedreven in het ontdekken van menselijke verlangens.
171:7.5 Jezus was nooit gehaast. Hij had tijd om zijn medemensen te bemoedigen ‘terwijl hij voorbij ging[33].’ Hij stelde zijn vrienden altijd op hun gemak. Hij kon innemend luisteren. Hij hield zich nooit op met bemoeizuchtig graven in de ziel van zijn metgezellen. Wanneer hij het hongerige denken van de mensen verkwikte en hun dorstige zielen laafde, hadden degenen die zijn weldaden ontvingen niet zozeer het gevoel dat zij bekentenissen aan hem deden, als wel dat zij overleg met hem pleegden. Zij stelden een onbegrensd vertrouwen in hem omdat zij zagen hoeveel vertrouwen hij in hen had.
171:7.6 Hij scheen nooit nieuwsgierig te zijn naar mensen en gaf nimmer blijk hen te willen dirigeren, naar zijn hand te zetten, of hen na te willen gaan. Hij bezielde allen die met hem omgingen met een fundamenteel zelfvertrouwen en stoere moed. Wanneer hij iemand teolachte, voelde deze sterveling zich beter in staat zijn veelvoudige problemen op te lossen.
171:7.7 Jezus hield zo veel, en zo verstandig, van de mensen, dat hij nooit aarzelde streng tegen hen te zijn wanneer de gelegenheid zulke discipline vereiste. Wanneer hij iemand wilde helpen, begon hij dikwijls deze mens om hulp te vragen. Op deze wijze won hij iemands aandacht, deed hij een beroep op het beste in de menselijke natuur.
171:7.8 De Meester kon reddend geloof bespeuren in het grove bijgeloof van de vrouw die genezing zocht door de zoom van zijn kleed aan te raken[34]. Hij was altijd bereid en gereed om met een toespraak op te houden of een menigte te laten wachten, terwijl hij een enkeling hielp in zijn noden, ook al was het een klein kind. Grote dingen kwamen tot stand, niet alleen omdat de mensen geloof hadden in Jezus, maar ook omdat Jezus zoveel geloof had in hen.
171:7.9 De meeste werkelijk belangrijke dingen die Jezus zei of deed, schenen terloops te gebeuren, ‘terwijl hij voorbij ging’[35]. In het dienstbetoon van de Meester op aarde viel zeer weinig te bespeuren van het professionele, het planmatige, of van het van te voren overlegde. Op een natuurlijke, gracieuze manier deelde hij gezondheid uit en strooide hij geluk om zich heen terwijl hij zijn weg ging door het leven. Het was letterlijk waar, ‘Hij ging rond goeddoende[36].’
171:7.10 En het past de volgelingen van de Meester in alle tijdperken om te leren ‘terloops’ te helpen — om op onbaatzuchtige wijze goed te doen terwijl zij hun dagelijkse plichten vervullen.
171:8.1 Zij vertrokken pas tegen de middag uit Jericho, daar zij de vorige avond laat waren opgebleven terwijl Jezus Zacheüs en diens gezin het evangelie van het koninkrijk onderrichtte. Ongeveer halverwege de weg die omhoog liep naar Betanië, hield de groep stil voor het middagmaal, terwijl de menigte doorging naar Jeruzalem, niet wetende dat Jezus en de apostelen die nacht op de Olijfberg zouden blijven.
171:8.2 Anders dan de gelijkenis van de talenten die voor alle discipelen bedoeld was, werd de gelijkenis van de ponden meer in het bijzonder tot de apostelen gericht; zij was grotendeels gebaseerd op de ervaring van Archelaüs en diens vergeefse poging om de heerschappij over het koninkrijk Judea te verkrijgen. Dit is een van de weinige gelijkenissen van de Meester die inderdaad teruggaat op een historische figuur. Het was niet zo vreemd dat zij aan Archelaüs dachten, omdat het huis van Zacheüs in Jericho vlakbij het rijk versierde paleis van Archelaüs stond, en ook liep zijn aquaduct langs de weg die zij bij hun vertrek uit Jericho hadden genomen.
171:8.3 Jezus zei: ‘Jullie denken dat de Zoon des Mensen opgaat naar Jeruzalem om een koningschap te ontvangen, maar ik zeg jullie dat je gedoemd bent hierin teleurgesteld te worden. Herinneren jullie je niet het verhaal van een zekere vorst die naar een ver land toog om een koningschap voor zichzelf in ontvangst te nemen, maar nog voor hij kon terugkeren zonden de burgers van zijn provincie, die hem in hun hart reeds hadden afgewezen, een gezantschap achterna met de woorden: ‘Wij willen niet dat deze man over ons zal regeren.’ Zoals deze koning werd afgewezen als wereldlijk regeerder, zo zal de Zoon des Mensen verworpen worden als geestelijk regeerder. En opnieuw zeg ik jullie dat mijn koninkrijk niet van deze wereld is; indien de Zoon des Mensen echter het geestelijk bestuur over zijn volk gekregen had, zou hij dit koninkrijk van mensenzielen aanvaard hebben en zou hij geregeerd hebben over zulk een rijk van mensenharten. Ondanks het feit dat zij mijn geestelijke heerschappij over hen verwerpen, zal ik eens terugkomen om van anderen zulk een geest-koninkrijk te ontvangen als mij nu wordt ontzegd. Jullie zullen zien dat de Zoon des Mensen nu verworpen wordt, maar in een ander tijdperk zal hetgeen de kinderen Abrahams nu verwerpen, aangenomen en verheerlijkt worden.[37]
171:8.4 ‘Evenals de afgewezen edelman uit deze gelijkenis, wil ik nu mijn twaalf dienaren, mijn speciale rentmeesters, bij mij roepen om hun ieder de som van één pond in handen te geven, en ik raad ieder aan mijn aanwijzingen goed ter harte te nemen zodat jullie ijverig met de je toevertrouwde gelden handeldrijft gedurende de tijd dat ik afwezig zal zijn, zodat je met het bereikte resultaat je rentmeesterschap zult kunnen rechtvaardigen wanneer ik terugkom en er rekenschap van jullie gevraagd zal worden.[38]
171:8.5 ‘En zelfs indien deze verworpen Zoon niet terugkomt, zal er een andere Zoon gezonden worden om dit koningschap in ontvangst te nemen en deze Zoon zal jullie dan allen ontbieden om verslag van jullie rentmeesterschap in ontvangst te nemen en verblijd te worden met hetgeen jullie gewonnen hebt.[39]
171:8.6 ‘Toen deze rentmeesters later bijeengeroepen werden om verantwoording af te leggen, kwam de eerste naar voren en zei: “Heer, uw pond heb ik vertienvoudigd.” Hierop sprak zijn meester: “Goed gedaan, ge zijt een goede dienaar; en omdat ge bewezen hebt in deze zaak getrouw te zijn geweest, zal ik u over tien steden plaatsen.” En de tweede kwam naar voren en zei: “Uw pond dat gij mij achtergelaten hebt, is vervijfvoudigd.” En de meester sprak: “Ik zal u dienovereenkomstig over vijf steden stellen.” Zo ging het ook met de andere dienaren, totdat de laatste die ter verantwoording geroepen werd, zijn verslag uitbracht en zei: “Heer, zie hier is uw pond, dat ik veilig bewaard heb, opgeborgen in deze doek. Dit heb ik gedaan omdat ik bang voor u was: ik meende dat het onredelijk van u was om op te nemen waar ge niet ingelegd hebt en om te willen oogsten waar ge niet gezaaid hebt.” Toen zei deze heer: “Gij nalatige en ontrouwe dienaar, ik zal u naar uw eigen woorden oordelen. Ge wist dat ik oogst waar ik ogenschijnlijk niet gezaaid heb; daarom wist ge ook dat deze verantwoording van u geëist zou worden. Nu ge dit wist had ge tenminste mijn geld op de bank kunnen zetten, zodat ik het bij mijn terugkomst met behoorlijke rente terug had kunnen krijgen.”[40]
171:8.7 ‘Daarop zei deze heerser tot degenen die in de buurt stonden: “Neem deze luie dienaar het geld af en geef het aan hem die tien ponden heeft.” Toen ze de meester eraan herinnerden dat deze dienaar reeds tien ponden had, zei hij: “Aan ieder die heeft zal meer gegeven worden, maar van hem die niet heeft, zal zelfs datgene worden afgenomen wat hij heeft.”[41]
171:8.8 Toen wilden de apostelen van hem het verschil horen tussen de betekenis van deze gelijkenis en die van de vroegere parabel van de talenten, maar in antwoord op hun vele vragen, wilde Jezus alleen zeggen: ‘Overweegt deze woorden goed in jullie hart, terwijl ieder van jullie achter hun ware betekenis tracht te komen.’
171:8.9 Het was Natanael die in latere jaren de betekenis van deze twee gelijkenissen zeer goed onderwees, en zijn onderricht in de volgende conclusies samenvatte:
171:8.10 1. Bekwaamheid is de praktische maat voor de kansen in het leven. Ge zult nooit verantwoordelijk gehouden worden voor hetgeen uw bekwaamheden te boven gaat.
171:8.11 2. Getrouwheid is de feilloze maat voor menselijke betrouwbaarheid. Hij die getrouw is in kleine dingen, zal waarschijnlijk ook getrouwheid aan de dag leggen in alles wat met zijn gaven overeenstemt.
171:8.12 3. De Meester geeft een geringere beloning voor geringere getrouwheid wanneer de kansen gelijk zijn.
171:8.13 4. Hij geeft een gelijke beloning voor gelijke getrouwheid ook wanneer de kansen geringer zijn.
171:8.14 Toen zij klaar waren met hun middagmaal, en toen de menigte volgelingen doorgegaan was naar Jeruzalem, wees Jezus, daar voor de apostelen staande in de schaduw van een overhangende rots langs de weg, met opgewekte waardigheid en minzame majesteit naar het westen en zei: ‘Kom, broeders, laten wij verder gaan en Jeruzalem binnengaan om daar te ontvangen wat ons wacht; aldus zullen wij in alle dingen de wil van de hemelse Vader volbrengen.’
171:8.15 En dus hervatten Jezus en zijn apostelen hun tocht, de laatste tocht van de Meester naar Jeruzalem in de gelijkenis van het vlees van de sterfelijke mens.[42]
Verhandeling 170. Het koninkrijk des hemels |
Inhoudsopgave
Meerdere versies |
Verhandeling 172. Het binnengaan van Jeruzalem |