Het Urantia Boek in het Engels is sinds 2006 wereldwijd Public Domain.
Vertalingen: © 1997 De Stichting Urantia
Verhandeling 85. De oorsprongen van religieuze verering |
Inhoudsopgave
Enige versie |
Verhandeling 87. De geestenculten |
EARLY EVOLUTION OF RELIGION
DE VROEGE EVOLUTIE VAN RELIGIE
1955 86:0.1 THE evolution of religion from the preceding and primitive worship urge is not dependent on revelation. The normal functioning of the human mind under the directive influence of the sixth and seventh mind-adjutants of universal spirit bestowal is wholly sufficient to insure such development.
1997 86:0.1 De evolutie van religie uit de voorafgaande, primitieve impuls tot verering is niet afhankelijk van openbaring. Het normale functioneren van het menselijk verstand onder de leidende invloed van de zesde en zevende bewustzijnsassistenten van de universele geest-schenking, is alleszins voldoende om deze ontwikkeling zeker te stellen.
1955 86:0.2 Man’s earliest prereligious fear of the forces of nature gradually became religious as nature became personalized, spiritized, and eventually deified in human consciousness. Religion of a primitive type was therefore a natural biologic consequence of the psychologic inertia of evolving animal minds after such minds had once entertained concepts of the supernatural.
1997 86:0.2 De vroegste, prereligieuze vrees van de mens voor de krachten van de natuur werd geleidelijk religieus, naarmate de natuur in het menselijk bewustzijn verpersoonlijkt, vergeestelijkt en tenslotte vergoddelijkt raakte. Religie van een primitieve soort was derhalve een natuurlijk biologisch gevolg van de psychische inertie van het evoluerende dierlijke bewustzijn, toen dit eenmaal opvattingen van het bovennatuurlijke was gaan koesteren.
1. CHANCE: GOOD LUCK AND BAD LUCK
1. TOEVAL: GELUK EN ONGELUK
1955 86:1.1 Aside from the natural worship urge, early evolutionary religion had its roots of origin in the human experiences of chance—so-called luck, commonplace happenings. Primitive man was a food hunter. The results of hunting must ever vary, and this gives certain origin to those experiences which man interprets as good luck and bad luck. Mischance was a great factor in the lives of men and women who lived constantly on the ragged edge of a precarious and harassed existence.
1997 86:1.1 Afgezien van de natuurlijke drang tot verering, had de vroege evolutionaire religie zijn wortels in de menselijke ervaringen met het toeval — zogenaamd geluk, alledaagse gebeurtenissen. De primitieve mens jaagde op voedsel. De opbrengsten van de jacht kunnen niet anders dan variëren, en hieruit ontstaan onmiskenbaar de ervaringen die de mens uitlegt als geluk en ongeluk. Tegenslag was een belangrijke factor in het leven van de mannen en vrouwen die voortdurend aan de rafelige rand van een hachelijk, gekweld bestaan leefden.
1955 86:1.2 The limited intellectual horizon of the savage so concentrates the attention upon chance that luck becomes a constant factor in his life. Primitive Urantians struggled for existence, not for a standard of living; they lived lives of peril in which chance played an important role. The constant dread of unknown and unseen calamity hung over these savages as a cloud of despair which effectively eclipsed every pleasure; they lived in constant dread of doing something that would bring bad luck. Superstitious savages always feared a run of good luck; they viewed such good fortune as a certain harbinger of calamity.
1997 86:1.2 Door de beperkte intellectuele horizon van de primitieve mens wordt zijn aandacht zozeer op het toeval gericht, dat het geluk een constante factor in zijn leven wordt. De primitieve Urantianen vochten om hun bestaan, niet om een levensstandaard; hun leven was vol gevaren, en het toeval speelde daarin een belangrijke rol. De voortdurende angst voor onbekende en onzichtbare calamiteiten hing boven deze primitieve mensen als een wolk van wanhoop die eigenlijk iedere vreugde wegnam: zij leefden aanhoudend in angst om iets te doen dat ongeluk zou brengen. De bijgelovige wilden waren altijd bang als hun een serie van gelukstreffers overkwam; zij beschouwden zo’n goede lotsbeschikking als een zekere voorbode van onheil.
1955 86:1.3 This ever-present dread of bad luck was paralyzing. Why work hard and reap bad luck—nothing for something—when one might drift along and encounter good luck—something for nothing? Unthinking men forget good luck—take it for granted—but they painfully remember bad luck.
1997 86:1.3 Deze altijd aanwezige angst voor ongeluk was verlammend. Waarom zou men hard werken en ongeluk oogsten — niets voor iets — als men zich ook zomaar kon laten meedrijven en geluk kon hebben — iets voor niets? Onnadenkende mensen vergeten het geluk — nemen het als vanzelfsprekend — maar herinneren zich pijnlijk de keren dat zij geen geluk hebben gehad.
1955 86:1.4 Early man lived in uncertainty and in constant fear of chance—bad luck. Life was an exciting game of chance; existence was a gamble. It is no wonder that partially civilized people still believe in chance and evince lingering predispositions to gambling. Primitive man alternated between two potent interests: the passion of getting something for nothing and the fear of getting nothing for something. And this gamble of existence was the main interest and the supreme fascination of the early savage mind.
1997 86:1.4 De vroege mens leefde in onzekerheid en voortdurende vrees voor het toeval — het ongeluk. Het leven was een opwindend kansspel; het bestaan was een gok. Het is geen wonder dat gedeeltelijk geciviliseerde mensen nog steeds in het toeval geloven en een nog steeds aanhoudende neiging vertonen tot gokspelen. De primitieve mens werd tussen twee sterke belangen heen en weer geslingerd: de hartstocht om iets voor niets te krijgen en de vrees om niets voor iets te krijgen. En dit kansspel van het bestaan was wat het vroege verstand van de primitieve mens de grootste belangstelling inboezemde en hem in de hoogste mate fascineerde.
1955 86:1.5 The later herders held the same views of chance and luck, while the still later agriculturists were increasingly conscious that crops were immediately influenced by many things over which man had little or no control. The farmer found himself the victim of drought, floods, hail, storms, pests, and plant diseases, as well as heat and cold. And as all of these natural influences affected individual prosperity, they were regarded as good luck or bad luck.
1997 86:1.5 De latere herders hadden dezelfde opvattingen over toeval en geluk, terwijl de nog latere landbouwers zich er steeds meer van bewust werden dat de oogsten rechtstreeks werden beïnvloed door vele verschijnselen waarover de mens weinig of geen controle had. De landbouwer merkte dat hij het slachtoffer was van droogte, overstromingen, hagel, stormen, plagen en plantenziekten, naast hitte en koude. En naargelang al deze natuurlijke invloeden de individuele voorspoed beïnvloedden, werden ze als geluk en ongeluk beschouwd.
1955 86:1.6 This notion of chance and luck strongly pervaded the philosophy of all ancient peoples. Even in recent times in the Wisdom of Solomon it is said: “I returned and saw that the race is not to the swift, nor the battle to the strong, neither bread to the wise, nor riches to men of understanding, nor favor to men of skill; but fate and chance befall them all. For man knows not his fate; as fishes are taken in an evil net, and as birds are caught in a snare, so are the sons of men snared in an evil time when it falls suddenly upon them.”
1997 86:1.6 Dit idee over het toeval en geluk doordrong de filosofie van alle oude volken in sterke mate. Zelfs in de meer recente tijd wordt er in het boek Prediker gezegd: ‘Wederom zag ik onder de zon dat niet de snelsten de wedloop winnen, noch de sterksten de strijd, noch de wijzen het brood, noch ook de schranderen de rijkdom, noch ook de verstandigen de gunst, want tijd en toeval treffen dezen allen. Want ook de mens kent zijn lot niet, evenmin als de vissen die in het verraderlijke net gevangen worden, evenmin als de vogels die in het klapnet gevangen worden[1]. Evenzo worden de mensenkinderen verstrikt ten tijde des kwaads als dit hun plotseling overvalt.’
2. THE PERSONIFICATION OF CHANCE
2. DE PERSONIFICATIE VAN HET TOEVAL
1955 86:2.1 Anxiety was a natural state of the savage mind. When men and women fall victims to excessive anxiety, they are simply reverting to the natural estate of their far-distant ancestors; and when anxiety becomes actually painful, it inhibits activity and unfailingly institutes evolutionary changes and biologic adaptations. Pain and suffering are essential to progressive evolution.
1997 86:2.1 Angst was een natuurlijke toestand voor het primitieve bewustzijn. Wanneer mannen en vrouwen het slachtoffer worden van buitensporige angst, keren zij eenvoudig terug tot de natuurlijke staat van hun verre voorouders; als deze vrees dan werkelijk pijnlijk wordt, onderdrukt zij de activiteit en brengt zij altijd evolutionaire veranderingen en biologische aanpassingen op gang. Pijn en lijden zijn essentiëel voor het gestaag vorderen van de evolutie.
1955 86:2.2 The struggle for life is so painful that certain backward tribes even yet howl and lament over each new sunrise. Primitive man constantly asked, “Who is tormenting me?” Not finding a material source for his miseries, he settled upon a spirit explanation. And so was religion born of the fear of the mysterious, the awe of the unseen, and the dread of the unknown. Nature fear thus became a factor in the struggle for existence first because of chance and then because of mystery.
1997 86:2.2 De strijd om het bestaan is zo pijnlijk, dat bepaalde achtergebleven stammen zelfs nu nog bij iedere nieuwe zonsopgang jammeren en klagen. De primitieve mens vroeg zich voortdurend af: ‘Wie kwelt mij zo?’ Aangezien hij geen materiële bron van zijn ellende kon vinden, koos hij geesten als verklaring. En zo werd religie geboren uit angst voor het mysterieuze, ontzag voor het onzichtbare en vrees voor het onbekende. Vrees voor de natuur werd zo een factor in de strijd om het bestaan, eerst vanwege het toeval en vervolgens wegens het mysterie.
1955 86:2.3 The primitive mind was logical but contained few ideas for intelligent association; the savage mind was uneducated, wholly unsophisticated. If one event followed another, the savage considered them to be cause and effect. What civilized man regards as superstition was just plain ignorance in the savage. Mankind has been slow to learn that there is not necessarily any relationship between purposes and results. Human beings are only just beginning to realize that the reactions of existence appear between acts and their consequences. The savage strives to personalize everything intangible and abstract, and thus both nature and chance become personalized as ghosts—spirits—and later on as gods.
1997 86:2.3 Het primitieve verstand dacht logisch, doch beschikte over weinig ideeën waartussen het op intelligente wijze verbanden kon leggen: het verstand van de primitieve mens was ongeschoold, volkomen ongecompliceerd. Als een gebeurtenis op een andere volgde, beschouwde hij de twee als oorzaak en gevolg. Wat de ontwikkelde mens als bijgeloof beschouwt, was bij de primitieve mens simpelweg onwetendheid. Het mensdom heeft slechts langzaam geleerd dat er geen noodzakelijk verband bestaat tussen bedoelingen en gevolgen. De mensen zijn slechts sinds kort gaan beseffen dat de reacties van het bestaan zich voordoen tussen handelingen en hun gevolgen. De primitieve mens streeft ernaar al het ontastbare en abstracte te verpersoonlijken en zo worden zowel de natuur als het toeval gepersonifiëerd als geesten, en later als goden.
1955 86:2.4 Man naturally tends to believe that which he deems best for him, that which is in his immediate or remote interest; self-interest largely obscures logic. The difference between the minds of savage and civilized men is more one of content than of nature, of degree rather than of quality.
1997 86:2.4 De mens neigt er van nature toe datgene te geloven wat hij voor zichzelf het beste vindt, dat wat zijn directe of latere belang is: het eigenbelang verdoezelt de logica in sterke mate. Het verschil tussen het verstand van primitieve en geciviliseerde mensen betreft meer de inhoud dan de aard, meer de graad dan de hoedanigheid.
1955 86:2.5 But to continue to ascribe things difficult of comprehension to supernatural causes is nothing less than a lazy and convenient way of avoiding all forms of intellectual hard work. Luck is merely a term coined to cover the inexplicable in any age of human existence; it designates those phenomena which men are unable or unwilling to penetrate. Chance is a word which signifies that man is too ignorant or too indolent to determine causes. Men regard a natural occurrence as an accident or as bad luck only when they are destitute of curiosity and imagination, when the races lack initiative and adventure. Exploration of the phenomena of life sooner or later destroys man’s belief in chance, luck, and so-called accidents, substituting therefor a universe of law and order wherein all effects are preceded by definite causes. Thus is the fear of existence replaced by the joy of living.
1997 86:2.5 Doch moeilijk te begrijpen zaken toe te blijven schrijven aan bovennatuurlijke oorzaken is alleen maar een luie, gemakkelijke manier om alle vormen van harde intellectuele arbeid uit de weg te gaan. Geluk is niet meer dan een term die gevonden is voor al het onverklaarbare in het menselijk bestaan; het duidt die verschijnselen aan die mensen niet kunnen of willen doorgronden. Toeval is een woord dat aangeeft dat de mens te onwetend of te traag is om oorzaken te bepalen. De mensen zien een natuurlijke gebeurtenis slechts als een ongeval of ongeluk wanneer zij verstoken zijn van weetgierigheid en verbeeldingskracht, wanneer het de rassen ontbreekt aan ondernemingszin en avontuurlijkheid. Het onderzoek van de verschijnselen in het leven vernietigt vroeg of laat het geloof van de mens in het toeval, geluk en zogenaamde ongelukken, en stelt daarvoor in de plaats een wetmatig en ordelijk universum, waarin alle gevolgen worden voorafgegaan door welomschreven oorzaken. En zo wordt de vrees voor het bestaan vervangen door levensvreugde.
1955 86:2.6 The savage looked upon all nature as alive, as possessed by something. Civilized man still kicks and curses those inanimate objects which get in his way and bump him. Primitive man never regarded anything as accidental; always was everything intentional. To primitive man the domain of fate, the function of luck, the spirit world, was just as unorganized and haphazard as was primitive society. Luck was looked upon as the whimsical and temperamental reaction of the spirit world; later on, as the humor of the gods.
1997 86:2.6 De primitieve mens beschouwde de gehele natuur als levend, als bezeten door iets. De geciviliseerde mens trapt en vervloekt nog steeds levenloze voorwerpen die op zijn weg komen en hem stoten. De primitieve mens beschouwde nooit iets als toevallig; alles was altijd opzettelijk. Voor de primitieve mens was het domein van het noodlot, de werking van het geluk, het geestenrijk, even ongeordend en toevallig als de primitieve samenleving. Het geluk werd gezien als de grillige, temperamentvolle reactie van de geestenwereld, en naderhand als het humeur van de goden.
1955 86:2.7 But all religions did not develop from animism. Other concepts of the supernatural were contemporaneous with animism, and these beliefs also led to worship. Naturalism is not a religion—it is the offspring of religion.
1997 86:2.7 Maar niet alle godsdiensten zijn uit het animisme ontstaan. Andere opvattingen van het bovennatuurlijke zijn even oud als het animisme en deze overtuigingen leidden ook tot verering. Het naturalisme is geen religie — het is het kind van de religie.
3. DEATH—THE INEXPLICABLE
3. DE DOOD — HET ONVERKLAARBARE
1955 86:3.1 Death was the supreme shock to evolving man, the most perplexing combination of chance and mystery. Not the sanctity of life but the shock of death inspired fear and thus effectively fostered religion. Among savage peoples death was ordinarily due to violence, so that nonviolent death became increasingly mysterious. Death as a natural and expected end of life was not clear to the consciousness of primitive people, and it has required age upon age for man to realize its inevitability.
1997 86:3.1 De dood was de grootste schok voor de evoluerende mens, de meest verbijsterende combinatie van toeval en mysterie. Niet de heiligheid van het leven, maar de schok van de dood boezemde vrees in en bevorderde zo in feite de religie. Bij primitieve volken was de dood gewoonlijk te wijten aan geweld, zodat de geweldloze dood steeds mysterieuzer werd. De dood als een natuurlijk en te verwachten levenseinde was niet duidelijk voor het bewustzijn van primitieve mensen, en het heeft vele eeuwen geduurd voordat de mens de onvermijdelijkheid ervan besefte.
1955 86:3.2 Early man accepted life as a fact, while he regarded death as a visitation of some sort. All races have their legends of men who did not die, vestigial traditions of the early attitude toward death. Already in the human mind there existed the nebulous concept of a hazy and unorganized spirit world, a domain whence came all that is inexplicable in human life, and death was added to this long list of unexplained phenomena.
1997 86:3.2 De vroege mens aanvaardde het leven als een feit, terwijl hij de dood beschouwde als een bezoeking van een of andere soort. Alle volken hebben hun eigen legenden over mensen die niet zijn gestorven, resten van overleveringen van de vroege instelling ten opzichte van de dood. In het menselijk bewustzijn bestond reeds het vage denkbeeld van een nevelig en ongeordend geestenrijk, een gebied waar alles vandaan kwam wat in het leven van de mens onbegrijpelijk was, en de dood werd aan deze lange lijst van onverklaarbare verschijnselen toegevoegd.
1955 86:3.3 All human disease and natural death was at first believed to be due to spirit influence. Even at the present time some civilized races regard disease as having been produced by “the enemy” and depend upon religious ceremonies to effect healing. Later and more complex systems of theology still ascribe death to the action of the spirit world, all of which has led to such doctrines as original sin and the fall of man.
1997 86:3.3 Aanvankelijk geloofde men dat alle menselijke ziekten en de natuurlijke dood te wijten waren aan de invloed van geesten. Zelfs heden ten dage beschouwen sommige ontwikkelde volken ziekte nog als een voortbrengsel van ‘de vijand’ en vertrouwen zij op religieuze ceremoniën om genezing te bewerkstelligen. Latere, meer ingewikkelde theologische stelsels schrijven de dood nog steeds toe aan de werkzaamheid van de geestenwereld, en dit alles heeft geleid tot leerstellingen als die van de erfzonde en van de zondeval van de mens.
1955 86:3.4 It was the realization of impotency before the mighty forces of nature, together with the recognition of human weakness before the visitations of sickness and death, that impelled the savage to seek for help from the supermaterial world, which he vaguely visualized as the source of these mysterious vicissitudes of life.
1997 86:3.4 Het was het besef van onmacht tegenover de machtige natuurkrachten, alsmede het inzicht dat de mens zwak is tegenover de bezoekingen van ziekte en dood, die de primitieve mens ertoe aanzetten hulp te zoeken bij de bovenmateriële wereld, die hij zich vagelijk voorstelde als de bron van deze mysterieuze wisselvalligheden in het leven.
4. THE DEATH-SURVIVAL CONCEPT
4. HET DENKBEELD VAN HET OVERLEVEN VAN DE DOOD
1955 86:4.1 The concept of a supermaterial phase of mortal personality was born of the unconscious and purely accidental association of the occurrences of everyday life plus the ghost dream. The simultaneous dreaming about a departed chief by several members of his tribe seemed to constitute convincing evidence that the old chief had really returned in some form. It was all very real to the savage who would awaken from such dreams reeking with sweat, trembling, and screaming.
1997 86:4.1 Het denkbeeld van een bovenmateriële fase van de sterfelijke persoonlijkheid ontstond uit het onbewust en zuiver toevallig met elkaar in verband brengen van de voorvallen in het leven van alledag, plus het dromen over geesten. Wanneer verschillende leden van de stam van een gestorven stamhoofd gelijktijdig over hem droomden, scheen dit een overtuigend bewijs dat het oude stamhoofd werkelijk was teruggekeerd in een of andere vorm. Voor de primitieve mens, die uit zulke dromen dampend van zweet, bevend en schreeuwend wakker werd, was dit alles zeer werkelijk.
1955 86:4.2 The dream origin of the belief in a future existence explains the tendency always to imagine unseen things in the terms of things seen. And presently this new dream-ghost-future-life concept began effectively to antidote the death fear associated with the biologic instinct of self-preservation.
1997 86:4.2 Dat het geloof in een toekomstig bestaan uit dromen ontstond, is een verklaring voor de neiging om zich het onzichtbare altijd voor te stellen in de vorm van zichtbare dingen. En weldra begon dit nieuwe droom-schim-toekomst-leven in feite als tegengif te werken tegen de vrees voor de dood die samenhing met het biologsche instinct tot zelfbehoud.
1955 86:4.3 Early man was also much concerned about his breath, especially in cold climates, where it appeared as a cloud when exhaled. The breath of life was regarded as the one phenomenon which differentiated the living and the dead. He knew the breath could leave the body, and his dreams of doing all sorts of queer things while asleep convinced him that there was something immaterial about a human being. The most primitive idea of the human soul, the ghost, was derived from the breath-dream idea-system.
1997 86:4.3 De vroege mens maakte zich ook veel zorgen over zijn adem, vooral in koude klimaten, waar deze bij het uitademen op een wolk leek. De levensadem werd beschouwd als het enige verschijnsel dat de levenden van de doden onderscheidde[2]. De mens wist dat de adem het lichaam kon verlaten, en zijn dromen waarin hij allerlei zonderlinge dingen deed terwijl hij sliep, overtuigden hem ervan dat er iets immaterieels was aan een menselijk wezen. Het primitiefste idee van de menselijke ziel, de schim, kwam voort uit het adem-droom-ideeënstelsel.
1955 86:4.4 Eventually the savage conceived of himself as a double—body and breath. The breath minus the body equaled a spirit, a ghost. While having a very definite human origin, ghosts, or spirits, were regarded as superhuman. And this belief in the existence of disembodied spirits seemed to explain the occurrence of the unusual, the extraordinary, the infrequent, and the inexplicable.
1997 86:4.4 Uiteindelijk zag de primitieve mens zichzelf als tweeledig — lichaam en adem. De adem minus het lichaam stond gelijk aan een geest, een schim. Hoewel schimmen, of geesten, een zeer bepaalde menselijke oorsprong hadden, werden zij als bovenmenselijk beschouwd. Dit geloof in het bestaan van geesten zonder lichaam scheen een verklaring voor het ongewone, uitzonderlijke, zeldzame en onverklaarbare.
1955 86:4.5 The primitive doctrine of survival after death was not necessarily a belief in immortality. Beings who could not count over twenty could hardly conceive of infinity and eternity; they rather thought of recurring incarnations.
1997 86:4.5 De primitieve leer over het voortbestaan na de dood was niet noodzakelijkerwijs een geloof in onsterfelijkheid. Wezens die niet tot twintig konden tellen, konden zich moeilijk een voorstelling vormen van oneindigheid en eeuwigheid; zij dachten eerder aan steeds weerkerende incarnaties.
1955 86:4.6 The orange race was especially given to belief in transmigration and reincarnation. This idea of reincarnation originated in the observance of hereditary and trait resemblance of offspring to ancestors. The custom of naming children after grandparents and other ancestors was due to belief in reincarnation. Some later-day races believed that man died from three to seven times. This belief (residual from the teachings of Adam about the mansion worlds), and many other remnants of revealed religion, can be found among the otherwise absurd doctrines of twentieth-century barbarians.
1997 86:4.6 Het oranje ras geloofde sterk in zielsverhuizing en reïncarnatie. Het idee van reïncarnatie ontstond uit de waarneming van erfelijke, gelijke trekken bij het nageslacht van de voorouders. De gewoonte kinderen naar grootouders en andere voorvaderen te noemen, was een gevolg van het geloof in reïncarnatie. Sommige volken uit latere tijd geloofden dat de mens drie- tot zevenmaal stierf. Dit geloof (een overblijfsel van de leringen van Adam over de woningwerelden) en vele andere overblijfselen van de geopenbaarde religie, kunnen onder de overigens ongerijmde theorieën van twintigste eeuwse barbaren nog steeds worden aangetroffen.
1955 86:4.7 Early man entertained no ideas of hell or future punishment. The savage looked upon the future life as just like this one, minus all ill luck. Later on, a separate destiny for good ghosts and bad ghosts—heaven and hell—was conceived. But since many primitive races believed that man entered the next life just as he left this one, they did not relish the idea of becoming old and decrepit. The aged much preferred to be killed before becoming too infirm.
1997 86:4.7 De vroege mens had geen ideeën over de hel of over straf in een toekomend leven. De voorstelling van de primitieve mens van het toekomstige leven bestond uit het evenbeeld van dit leven, minus alle tegenslag. Later ontstond het denkbeeld van een gescheiden bestemming voor goede en kwade geesten — de hemel en de hel. Maar aangezien vele primitieve volken geloofden dat de mens het volgende leven inging precies zoals hij dit leven verliet, vonden zij het geen prettige gedachte om oud en afgeleefd te worden. De bejaarden wilden veel liever gedood worden voordat zij te zwak werden.
1955 86:4.8 Almost every group had a different idea regarding the destiny of the ghost soul. The Greeks believed that weak men must have weak souls; so they invented Hades as a fit place for the reception of such anemic souls; these unrobust specimens were also supposed to have shorter shadows. The early Andites thought their ghosts returned to the ancestral homelands. The Chinese and Egyptians once believed that soul and body remained together. Among the Egyptians this led to careful tomb construction and efforts at body preservation. Even modern peoples seek to arrest the decay of the dead. The Hebrews conceived that a phantom replica of the individual went down to Sheol; it could not return to the land of the living. They did make that important advance in the doctrine of the evolution of the soul.
1997 86:4.8 Bijna iedere groep mensen had een ander idee over de bestemming van de schimziel. De Grieken geloofden dat zwakke mensen zwakke zielen moesten hebben, en dus bedachten zij de Hades als een geschikte plaats om zulke bloedarme zielen op te vangen; zij dachten van deze niet-robuuste figuren ook dat zij kortere schaduwen hadden. De vroege Andieten dachten dat hun schimmen terugkeerden naar de voorouderlijke geboortegronden. De Chinezen en Egyptenaren geloofden eens dat de ziel en het lichaam bij elkaar bleven. Bij de Egyptenaren leidde dit tot het zorgvuldig construeren van graftomben en pogingen om het lichaam te preserveren. Zelfs moderne mensen trachten het vergaan van de doden tegen te gaan. De Hebreeërs dachten dat een fantoom-evenbeeld van de mens afdaalde naar Sheol; het kon niet terugkeren naar het land der levenden[3]. Die belangrijke vooruitgang in de leer over de evolutie van de ziel werd in ieder geval door hen geboekt.
5. THE GHOST-SOUL CONCEPT
5. DE SCHIM-ZIEL-GEDACHTE
1955 86:5.1 The nonmaterial part of man has been variously termed ghost, spirit, shade, phantom, specter, and latterly soul. The soul was early man’s dream double; it was in every way exactly like the mortal himself except that it was not responsive to touch. The belief in dream doubles led directly to the notion that all things animate and inanimate had souls as well as men. This concept tended long to perpetuate the nature-spirit beliefs; the Eskimos still conceive that everything in nature has a spirit.
1997 86:5.1 Het niet-materiële deel van de mens is afwisselend aangeduid als schim, geest, fantoom, spook en in de laatste tijd als ziel. Voor de vroege mens was de ziel zijn dubbelganger uit de droom: zij was in ieder opzicht precies zoals de sterveling zelf, behalve dat zij niet reageerde op aanraking. Het geloof in droom-dubbelgangers leidde rechtstreeks tot het idee dat alle bezielde en onbezielde dingen een ziel hadden, net als de mens. Dit idee hielp over het algemeen mee het geloof in natuurgeesten lang te doen standhouden; de Eskimo’s denken nog steeds dat alles in de natuur een geest heeft.
1955 86:5.2 The ghost soul could be heard and seen, but not touched. Gradually the dream life of the race so developed and expanded the activities of this evolving spirit world that death was finally regarded as “giving up the ghost.” All primitive tribes, except those little above animals, have developed some concept of the soul. As civilization advances, this superstitious concept of the soul is destroyed, and man is wholly dependent on revelation and personal religious experience for his new idea of the soul as the joint creation of the God-knowing mortal mind and its indwelling divine spirit, the Thought Adjuster.
1997 86:5.2 De schim-ziel kon worden gehoord en gezien, maar niet worden aangeraakt. Geleidelijk werden de activiteiten van deze evoluerende wereld der geesten door het droomleven van de menselijke soort zodanig ontwikkeld en uitgebreid, dat de dood tenslotte werd beschouwd als ‘het geven van de geest[4].’ Alle primitieve stammen, behalve degene die maar weinig boven dieren zijn verheven, hebben de een of andere opvatting omtrent de ziel ontwikkeld. Naarmate de beschaving voortschrijdt, wordt dit bijgelovige beeld van de ziel vernietigd, en voor zijn nieuwe begrip van de ziel als de gezamenlijke schepping van het Godkennende sterfelijke bewustzijn en zijn inwonende goddelijke geest, de Gedachtenrichter, is de mens geheel afhankelijk van openbaring en persoonlijke religieuze ervaring.
1955 86:5.3 Early mortals usually failed to differentiate the concepts of an indwelling spirit and a soul of evolutionary nature. The savage was much confused as to whether the ghost soul was native to the body or was an external agency in possession of the body. The absence of reasoned thought in the presence of perplexity explains the gross inconsistencies of the savage view of souls, ghosts, and spirits.
1997 86:5.3 De vroege stervelingen maakten gewoonlijk geen onderscheid tussen het denkbeeld van een inwonende geest en dat van een ziel van evolutionaire aard. Er heerste bij de primitieve mens grote verwarring ten aanzien van de vraag of de geest-ziel samen met het lichaam geboren werd, of een uitwonende macht was die het lichaam in bezit nam. Het feit dat hij deze verwarrende complexiteit niet met logisch denken te lijf kon gaan, is de verklaring van het gebrek aan samenhang in de primitieve opvatting van zielen, schimmen en geesten.
1955 86:5.4 The soul was thought of as being related to the body as the perfume to the flower. The ancients believed that the soul could leave the body in various ways, as in:
1997 86:5.4 Men stelde zich de ziel voor als met het lichaam verbonden, zoals de geur met de bloem. De mensen in de oudheid geloofden dat de ziel het lichaam op verscheidene wijzen kon verlaten, zoals bij:
1997 86:5.5 1. gewone bezwijming van voorbijgaande aard;
1955 86:5.7 3. Coma and unconsciousness associated with disease and accidents.
1997 86:5.7 3. coma en bewusteloosheid, verbonden met ziekte en ongevallen;
1955 86:5.9 The savage looked upon sneezing as an abortive attempt of the soul to escape from the body. Being awake and on guard, the body was able to thwart the soul’s attempted escape. Later on, sneezing was always accompanied by some religious expression, such as “God bless you!”
1997 86:5.9 De primitieve mens zag het niezen als een ontijdige poging van de ziel om aan het lichaam te ontsnappen. Indien wakker en waakzaam, was het lichaam in staat de ontsnappingspoging van de ziel te verijdelen. Later werd niezen altijd begeleid door een religieuze uitspraak zoals ‘God zegene u!’
1955 86:5.10 Early in evolution sleep was regarded as proving that the ghost soul could be absent from the body, and it was believed that it could be called back by speaking or shouting the sleeper’s name. In other forms of unconsciousness the soul was thought to be farther away, perhaps trying to escape for good—impending death. Dreams were looked upon as the experiences of the soul during sleep while temporarily absent from the body. The savage believes his dreams to be just as real as any part of his waking experience. The ancients made a practice of awaking sleepers gradually so that the soul might have time to get back into the body.
1997 86:5.10 In het begin der evolutie werd de slaap beschouwd als een bewijs dat de geest-ziel buiten het lichaam kon verkeren en men geloofde dat ze teruggeroepen kon worden door het uitspreken of roepen van de naam van de slapende. Bij andere vormen van bewusteloosheid dacht men dat de ziel verder weg was en misschien voorgoed trachtte te ontsnappen — de ophanden zijnde dood. Dromen werden beschouwd als ervaringen van de ziel gedurende de slaap, terwijl zij tijdelijk uit het lichaam was uitgetreden. De primitieve mens gelooft dat zijn dromen net zo werkelijk zijn als alle onderdelen van zijn bewuste ervaringen. De mensen in de oudheid maakten er een gewoonte van slapers langzaam te wekken, zodat de ziel tijd zou hebben in het lichaam terug te keren.
1955 86:5.11 All down through the ages men have stood in awe of the apparitions of the night season, and the Hebrews were no exception. They truly believed that God spoke to them in dreams, despite the injunctions of Moses against this idea. And Moses was right, for ordinary dreams are not the methods employed by the personalities of the spiritual world when they seek to communicate with material beings.
1997 86:5.11 Door alle eeuwen heen hebben de mensen ontzag gehad voor de verschijningen die zich in de nacht voordoen, en de Hebreeërs waren daarop geen uitzondering. Zij geloofden oprecht dat God in dromen tot hen sprak, ondanks het feit dat Mozes dit idee formeel verbood[5][6]. Mozes had gelijk, want gewone dromen zijn niet de methode waarvan de persoonlijkheden van de gees- telijke wereld gebruikmaken wanneer zij met materiële wezens in verbinding trachten te komen.
1955 86:5.12 The ancients believed that souls could enter animals or even inanimate objects. This culminated in the werewolf ideas of animal identification. A person could be a law-abiding citizen by day, but when he fell asleep, his soul could enter a wolf or some other animal to prowl about on nocturnal depredations.
1997 86:5.12 De mens in de oudheid geloofde dat zielen bezit konden nemen van dieren of zelfs van levenloze voorwerpen. Dit culmineerde in de weerwolf-ideeën over identificatie met dieren. Een persoon kon overdag een gezagsgetrouw burger zijn, maar als hij in slaap viel, kon zijn ziel bezit nemen van een wolf of een ander dier en rond gaan sluipen op nachtelijke rooftochten.
1955 86:5.13 Primitive men thought that the soul was associated with the breath, and that its qualities could be imparted or transferred by the breath. The brave chief would breathe upon the newborn child, thereby imparting courage. Among early Christians the ceremony of bestowing the Holy Spirit was accompanied by breathing on the candidates. Said the Psalmist: “By the word of the Lord were the heavens made and all the host of them by the breath of his mouth.” It was long the custom of the eldest son to try to catch the last breath of his dying father.
1997 86:5.13 Primitieve mensen dachten dat de ziel met de adem was verbonden en dat haar eigenschappen door de adem konden worden meegedeeld of verplaatst. Het dappere opperhoofd placht zijn adem over het pasgeboren kind te blazen, waardoor hij moed overdroeg. Bij de vroege Christenen ging het ceremonieel van het schenken van de Heilige Geest gepaard met ademen over de kandidaten[7]. De Psalmist zei: ‘Door het woord des Heren zijn de hemelen gemaakt, en door de Geest zijns monds al hun heer[8].’ Het was lang gewoonte dat de oudste zoon trachtte de laatste adem van zijn stervende vader op te vangen.
1955 86:5.14 The shadow came, later on, to be feared and revered equally with the breath. The reflection of oneself in the water was also sometimes looked upon as proof of the double self, and mirrors were regarded with superstitious awe. Even now many civilized persons turn the mirror to the wall in the event of death. Some backward tribes still believe that the making of pictures, drawings, models, or images removes all or a part of the soul from the body; hence such are forbidden.
1997 86:5.14 Later kreeg men vrees voor de schaduw en werd deze in dezelfde mate vereerd als de adem. De weerspiegeling van een mens in het water werd soms ook beschouwd als een bewijs van de tweevoudigheid van het eigen wezen, en spiegels werden met bijgelovig ontzag bekeken. Zelfs nu nog keren vele beschaafde mensen bij een sterfgeval de spiegel naar de wand. Sommige achtergebleven stammen geloven nog steeds dat door het maken van platen, tekeningen, modellen of afbeeldingen de hele ziel of een deel daarvan uit het lichaam wordt weggenomen, en daarom is dit verboden.
1955 86:5.15 The soul was generally thought of as being identified with the breath, but it was also located by various peoples in the head, hair, heart, liver, blood, and fat. The “crying out of Abel’s blood from the ground” is expressive of the onetime belief in the presence of the ghost in the blood. The Semites taught that the soul resided in the bodily fat, and among many the eating of animal fat was taboo. Head hunting was a method of capturing an enemy’s soul, as was scalping. In recent times the eyes have been regarded as the windows of the soul.
1997 86:5.15 In het algemeen werd de ziel als identiek met de adem beschouwd, maar verscheidene volken geloofden ook dat zij zetelde in het hoofd, het haar, het hart, de lever, het bloed en het vet. De ‘roep van Abel’s bloed van de aardbodem’ is een uitdrukking van het eens bestaande geloof dat de geest in het bloed aanwezig was[9]. De Semieten leerden dat de ziel in het lichaamsvet zetelde en bij velen was het eten van dierlijk vet verboden[10]. Het koppensnellen, evenals het scalperen, was een manier om de ziel van de vijand te bemachtigen. In de laatste tijd zijn de ogen als de vensters van de ziel beschouwd[11].
1955 86:5.16 Those who held the doctrine of three or four souls believed that the loss of one soul meant discomfort, two illness, three death. One soul lived in the breath, one in the head, one in the hair, one in the heart. The sick were advised to stroll about in the open air with the hope of recapturing their strayed souls. The greatest of the medicine men were supposed to exchange the sick soul of a diseased person for a new one, the “new birth.”
1997 86:5.16 Zij die de leer van drie of vier zielen aanhingen, geloofden dat het verlies van één ziel ongemak betekende, van twee ziekte en van drie de dood. Eén ziel leefde in de adem, één in het hoofd, één in het haar, en één in het hart. De zieken werd aangeraden in de buitenlucht rond te wandelen, in de hoop hun verdwaalde zielen te herwinnen. Van de grootste medicijnmannen werd aangenomen dat zij de zieke ziel van een zieke inruilden voor een nieuwe ziel, de ‘nieuwe geboorte.’
1955 86:5.17 The children of Badonan developed a belief in two souls, the breath and the shadow. The early Nodite races regarded man as consisting of two persons, soul and body. This philosophy of human existence was later reflected in the Greek viewpoint. The Greeks themselves believed in three souls; the vegetative resided in the stomach, the animal in the heart, the intellectual in the head. The Eskimos believe that man has three parts: body, soul, and name.
1997 86:5.17 De kinderen van Badonan ontwikkelden een geloof in twee zielen, de adem en de schaduw. De vroege Nodietenvolken beschouwden de mens als uit twee personen bestaand, de ziel en het lichaam. Deze opvatting over het menselijk bestaan kwam later in de Griekse opvatting tot uitdrukking. De Grieken zelf geloofden in drie zielen: de vegetatieve ziel zetelde in de maag, de dierlijke in het hart, de verstandelijke in het hoofd. De Eskimo’s geloven dat de mens uit drie delen bestaat: lichaam, ziel en naam.
6. THE GHOST-SPIRIT ENVIRONMENT
6. DE GEEST-SCHIM-OMGEVING
1955 86:6.1 Man inherited a natural environment, acquired a social environment, and imagined a ghost environment. The state is man’s reaction to his natural environment, the home to his social environment, the church to his illusory ghost environment.
1997 86:6.1 De mens heeft een natuurlijk milieu geërfd, een sociaal milieu verworven en zich een geest-milieu verbeeld. De staat is ’s mensen reactie op zijn natuurlijke omgeving, het huisgezin op zijn sociale omgeving en de kerk op zijn illusoire omgeving van schimmen.
1955 86:6.2 Very early in the history of mankind the realities of the imaginary world of ghosts and spirits became universally believed, and this newly imagined spirit world became a power in primitive society. The mental and moral life of all mankind was modified for all time by the appearance of this new factor in human thinking and acting.
1997 86:6.2 Reeds zeer vroeg in de geschiedenis van de mensheid ontstond er een algemeen geloof in de werkelijkheden van de imaginaire wereld van schimmen en geesten en deze nieuw bedachte geestenwereld werd een macht binnen de primitieve samenleving. Het mentale en morele leven van het gehele mensdom werd voorgoed gemodificeerd door de opkomst van deze nieuwe factor in het menselijk denken en handelen.
1955 86:6.3 Into this major premise of illusion and ignorance, mortal fear has packed all of the subsequent superstition and religion of primitive peoples. This was man’s only religion up to the times of revelation, and today many of the world’s races have only this crude religion of evolution.
1997 86:6.3 De vrees voor de dood heeft in deze hoofdpremisse van illusie en onwetendheid, al het latere bijgeloof en ook de godsdiensten der primitieve volken samengeperst. Dit was de enige godsdienst van de mens tot aan de tijden van de openbaring, en ook tegenwoordig hebben vele volken op de wereld alleen maar deze primitieve evolutionaire godsdienst.
1955 86:6.4 As evolution progressed, good luck became associated with good spirits and bad luck with bad spirits. The discomfort of enforced adaptation to a changing environment was regarded as ill luck, the displeasure of the spirit ghosts. Primitive man slowly evolved religion out of his innate worship urge and his misconception of chance. Civilized man provides schemes of insurance to overcome these chance occurrences; modern science puts an actuary with mathematical reckoning in the place of fictitious spirits and whimsical gods.
1997 86:6.4 Toen de evolutie verder schreed, werd geluk verbonden met goede geesten, en ongeluk met boze. Het ongemak van de gedwongen aanpassing aan een veranderende omgeving werd beschouwd als ongeluk, het ongenoegen van geest-schimmen. De primitieve mens ontwikkelde langzaam een religie uit zijn aangeboren drang tot aanbidding en zijn verkeerde opvattingen over het toeval. De geciviliseerde mens schept verzekeringsstelsels om deze toevallige gebeurtenissen te boven te komen; de moderne wetenschap stelt een actuaris met wiskundige berekeningen in de plaats van fictieve geesten en grillige godheden.
1955 86:6.5 Each passing generation smiles at the foolish superstitions of its ancestors while it goes on entertaining those fallacies of thought and worship which will give cause for further smiling on the part of enlightened posterity.
1997 86:6.5 Iedere voorbijgaande generatie glimlacht om de dwaze bijgelovigheden van zijn voorouders, terwijl zij zelf de denkfouten en verkeerde opvattingen van godsverering blijft houden die een verlicht nageslacht aanleiding tot verdere glimlachjes zullen geven.
1955 86:6.6 But at last the mind of primitive man was occupied with thoughts which transcended all of his inherent biologic urges; at last man was about to evolve an art of living based on something more than response to material stimuli. The beginnings of a primitive philosophic life policy were emerging. A supernatural standard of living was about to appear, for, if the spirit ghost in anger visits ill luck and in pleasure good fortune, then must human conduct be regulated accordingly. The concept of right and wrong had at last evolved; and all of this long before the times of any revelation on earth.
1997 86:6.6 Doch tenslotte werd het bewustzijn van de primitieve mens in beslag genomen door gedachten die boven al zijn inherente biologische impulsen uitreikten; eindelijk stond de mens op het punt een levenskunst te ontwikkelen die gebaseerd was op iets meer dan reacties op materiële prikkels. Het prille begin van een primitieve filosofische leidraad des levens kwam boven. Een bovennatuurlijke levensstandaard stond te verschijnen, want als de schim-geest in woede ongeluk doet neerdalen en in goedgunstigheid geluk, dan moet het menselijk gedrag dienovereenkomstig gereguleerd worden. Het begrip van goed en kwaad was eindelijk tot ontwikkeling gekomen, en dit alles lang vóór de tijd van enige openbaring op aarde.
1955 86:6.7 With the emergence of these concepts, there was initiated the long and wasteful struggle to appease the ever-displeased spirits, the slavish bondage to evolutionary religious fear, that long waste of human effort upon tombs, temples, sacrifices, and priesthoods. It was a terrible and frightful price to pay, but it was worth all it cost, for man therein achieved a natural consciousness of relative right and wrong; human ethics was born!
1997 86:6.7 Met de opkomst van deze denkbeelden begon de lange, verspillende strijd om de altijd mishaagde geesten te verzoenen, de slaafse gebondenheid aan evolutionaire religieuze vrees, de langdurige verkwisting van menselijke inspanning aan graftomben, tempels, offeranden en vormen van priesterschap. Het was een vreselijke, angstwekkende prijs die moest worden betaald, maar hij was dit alleszins waard, want de mens verwierf daarmee een natuurlijk besef van betrekkelijk goed en kwaad; de menselijke ethiek was geboren!
7. THE FUNCTION OF PRIMITIVE RELIGION
7. DE FUNCTIE VAN DE PRIMITIEVE RELIGIE
1955 86:7.1 The savage felt the need of insurance, and he therefore willingly paid his burdensome premiums of fear, superstition, dread, and priest gifts toward his policy of magic insurance against ill luck. Primitive religion was simply the payment of premiums on insurance against the perils of the forests; civilized man pays material premiums against the accidents of industry and the exigencies of modern modes of living.
1997 86:7.1 De primitieve mens voelde de behoefte aan verzekering en daarom betaalde hij gewillig zijn zwaar drukkende premies van angst, bijgeloof, ontzetting en geschenken aan priesters, voor zijn magische verzekeringspolis tegen ongeluk. De primitieve religie was eenvoudigweg de betaling van verzekeringspremies tegen de gevaren van de wouden; de beschaafde mens betaalt materiële premies voor zijn verzekeringen tegen industriële ongevallen en tegen noodsituaties die de moderne levenswijzen met zich meebrengen.
1955 86:7.2 Modern society is removing the business of insurance from the realm of priests and religion, placing it in the domain of economics. Religion is concerning itself increasingly with the insurance of life beyond the grave. Modern men, at least those who think, no longer pay wasteful premiums to control luck. Religion is slowly ascending to higher philosophic levels in contrast with its former function as a scheme of insurance against bad luck.
1997 86:7.2 De moderne samenleving haalt nu de kwestie van verzekering uit de sfeer van priesters en godsdienst, en plaatst haar in het domein van de economie. De religie houdt zich steeds meer bezig met de verzekering van het leven na het graf. Moderne mensen, althans degenen die nadenken, betalen geen verspillende premies meer om het geluk in de hand te houden. De religie verheft zich langzaam naar hogere filosofische niveaus, in tegenstelling tot haar eerdere functie als een verzekeringsplan tegen ongeluk.
1955 86:7.3 But these ancient ideas of religion prevented men from becoming fatalistic and hopelessly pessimistic; they believed they could at least do something to influence fate. The religion of ghost fear impressed upon men that they must regulate their conduct, that there was a supermaterial world which was in control of human destiny.
1997 86:7.3 Deze oude ideeën van de religie voorkwamen echter dat de mensen fatalistisch en hopeloos pessimistisch werden; de mensen geloofden dat ze althans iets konden doen om invloed uit te oefenen op hun lot. De godsdienst van de vrees voor schimmen doordrong de mensen ervan dat zij hun gedrag moesten regelen, dat er een bovenmateriële wereld was die toezicht had op de bestemming der mensheid.
1955 86:7.4 Modern civilized races are just emerging from ghost fear as an explanation of luck and the commonplace inequalities of existence. Mankind is achieving emancipation from the bondage of the ghost-spirit explanation of ill luck. But while men are giving up the erroneous doctrine of a spirit cause of the vicissitudes of life, they exhibit a surprising willingness to accept an almost equally fallacious teaching which bids them attribute all human inequalities to political misadaptation, social injustice, and industrial competition. But new legislation, increasing philanthropy, and more industrial reorganization, however good in and of themselves, will not remedy the facts of birth and the accidents of living. Only comprehension of facts and wise manipulation within the laws of nature will enable man to get what he wants and to avoid what he does not want. Scientific knowledge, leading to scientific action, is the only antidote for so-called accidental ills.
1997 86:7.4 De moderne geciviliseerde volken laten pas kort de vrees voor schimmen achter zich als verklaring van het toeval en van de alledaagse ongelijkheden van het bestaan. De mensheid maakt zich vrij van de slavernij van de schim-geest-verklaring van ongeluk. Terwijl mensen evenwel de dwaalleer opgeven van een geest-oorzaak van de wisselvalligheden des levens, vertonen zij een verrassende bereidheid om een bijna even onjuist onderricht aan te aannemen, dat hen vraagt om alle menselijke ongelijkheden toe te schrijven aan verkeerde politieke aanpassingsprocessen, sociale onrechtvaardigheid en industriële competitie. Maar nieuwe wetgeving, toenemende filantropie en meer industriële reorganisatie, hoe goed zij in en op zichzelf ook mogen zijn, zullen de feiten van ’s mensen geboorte en de toevalligheden in het leven niet kunnen verhelpen. Alleen begrip van de feiten en het verstandig manipuleren ervan binnen de wetten van de natuur, zullen de mens in staat stellen te krijgen wat hij wil en te vermijden wat hij niet wil. Wetenschappelijke kennis die tot wetenschappelijk handelen leidt, is het enige tegengif voor zogenoemde toevallige tegenslagen.
1955 86:7.5 Industry, war, slavery, and civil government arose in response to the social evolution of man in his natural environment; religion similarly arose as his response to the illusory environment of the imaginary ghost world. Religion was an evolutionary development of self-maintenance, and it has worked, notwithstanding that it was originally erroneous in concept and utterly illogical.
1997 86:7.5 De industrie, oorlog, slavernij en burgerlijk bestuur zijn ontstaan in antwoord op de sociale evolutie van de mens in zijn natuurlijke milieu; de godsdienst ontstond op gelijke wijze als zijn respons op het illusoire milieu van de denkbeeldige geestenwereld. De godsdienst was een evolutionaire ontwikkeling van de drang tot zelfbehoud en heeft goed gewerkt, niettegenstaande het feit dat zij oorspronkelijk van onjuiste denkbeelden uitging en volkomen onlogisch was.
1955 86:7.6 Primitive religion prepared the soil of the human mind, by the powerful and awesome force of false fear, for the bestowal of a bona fide spiritual force of supernatural origin, the Thought Adjuster. And the divine Adjusters have ever since labored to transmute God-fear into God-love. Evolution may be slow, but it is unerringly effective.
1997 86:7.6 Door de machtige en ontzagwekkende kracht van valse vrees heeft de primitieve religie de bodem van het menselijk verstand gereedgemaakt voor de schenking van een betrouwbare geestelijke kracht van bovennatuurlijke oorsprong, de Gedachtenrichter. En de goddelijke Richters hebben zich sindsdien immer ingespannen om de vrees voor God om te vormen tot liefde voor God. De evolutie moge dan langzaam gaan, doch zij is feilloos doeltreffend.
1955 86:7.7 [Presented by an Evening Star of Nebadon.]
1997 86:7.7 [Aangeboden door een Schitterende Avondster van Nebadon.]
Verhandeling 85. De oorsprongen van religieuze verering |
Inhoudsopgave
Enige versie |
Verhandeling 87. De geestenculten |